Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

kalot (kaloot)

betekenis & definitie

I. Scheldn. voor: klerikaal, roomsgezinde.

Ge weet hoe onze burgemeester de gemeentebelangen behartigt: ’t Beste bewijs dat hij ze er vierkant aan vaagt is het feit dat hij ze geschuurd heeft toen de Duitsers nog niet eens in Claven waren! Ten andere van een kaloot mocht ge niet veel meer verwachten, BRULEZ 1950, 126.

II. Pruik; - vaak ook in toep. op kortgeknipt haar: pagehaar, pagekopje.

Mijn haar niet te kort knippen; het moet geen kalot worden, Gehoord te Boom juli 1978.

Opm.: In de standaardt. nog gebr. in de bet.: klein (zwart) plat mutsje, inz. door priesters gedragen.

Sam.: haarkalot (De weesmeisjes ... waren deftig in ’t zwart gekleed, waarboven hun gezichtje, mager ... door ’t binnen zitten, met rechtgesneden haarkalotteken, bedeesd uitkwam, TIMMERMANS 1966, 55).

< >