Spreken, praten; vooral in pejor. zin: babbelen, kletsen, kwebbelen, raaskallen enz.
Eensklaps begint ze te mummelen en te kallen met schor vogelgesnater. Haar opgetrokken spleetogen kunnen zowel wenen, lachen of blind zijn, JONCKHEERE 1957, 115.
Sam.: kallegaaien, (gewest.) babbelen, kletsen, ook: dartelen, stoeien (met iem.) (Gescholen in den donkeren hoek zijn grote loeders met langpotige deernen aan ’t kallegaaien, aan ’t foefelen...; verrichten ... kattenspel, met ingehouden angstkreten en lachen, STREUVELS 1962, 118.
Bellemie was in den hoek met enige flierefluiters aan ’t kallegaaien, en verder niets anders dan knapen en meisjes gemeenzaam aan ’t vrijen, STREUVELS 1964, 118).