Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

iedermaal

betekenis & definitie

Iedere keer, telkens; vaak ook in verb. met een voegw. iedermaal dat, - als, telkens als (gall., naar fr. chaque fois que).

Hij betrouwde op z’n vlugge benen. En die had hij, de rakker. Iedermaal dat een der mannen hem bijna beet had en al een juichkreet uitstiet, sprong hij met een korte zwaai op zij, LANGENS 1947, 18.

Ten slotte moest hij tot zijn grote ergernis iedermaal de mond toehouden als de naam van de heilige voorkwam, CLAES 1950, 174.

Iedermaal dezelfde hoogmoedige preek, TEIRLINCK 1952, 1, 33.

Aan Ida die weer zo gesloten op afstand zit, voelt hij niets dan geheimen. En iedermaal als hij het gelijk nu ondervindt, maakt het zijn bloed ongedurig, TEIRLINCK 1952, 2, 46.