Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

glariën

betekenis & definitie

Glinsteren, schitteren (in versch. toep.); inz. van de ogen (van een zieke, van iem. die buiten zichzelf is van woede enz.): glazig staan, strak kijken; van pers.: (verwilderd) staren, turen.

Hij zwaaide alleen maar hopeloos met de armen, keek met glariënde ogen naar de bus, die er met haar grote koplantaarns en haar gapende, zware radiator als een duivels gedrocht uitzag, BERKHOF 1962, 133.

Uit zijn hol gekropen stond hij in den nacht te glariën, op handen en voeten, en voelde den waanzin in zich stijgen, VERMEYLEN 1962, 58.

Plots verstarden de ogen van de Duvel.... Gevaarloos glarieden zij rakelings langs mij heen, LEBEAU 1962, 39.

De schippers hadden den verongelukte op zij gekeerd.... ’t Wit zijner ogen glariede in den maneschijn, en geheel het gelaat vreselijk verwrongen, STREUVELS 1964, 190.

< >