Van pers.: met grote, glazige ogen kijken; staren; (zelden trans.) met glazige ogen zeggen of vragen.
„Wat zijt ge op ’t tribunaal gaan doen?” glarieoogde de boer, BIJDEKERKE 1948, 145.
Zij werd nu bang, dorst niet naar ’t zwarte venstergat opkijken, uit vrees in de donkerte een gruwelijk wezen te zien glarieogen, STREUVELS 1962, 26.
Starling zit hij vóór zich uit te glarieogen, afwezig, STREUVELS 1964, 229.