glariën
Glinsteren, schitteren (in versch. toep.); inz. van de ogen (van een zieke, van iem. die buiten zichzelf is van woede enz.): glazig staan, strak kijken; van pers.: (verwilderd) staren, turen. Hij zwaaide alleen maar hopeloos met de armen, keek met glariënde ogen naar de bus, die er met haar grote koplantaarns en haar gapende, zware radiator al...