Van pers.: wezenloos kijken, turen, staren; vooral in de verb. staan geelogen; soms bep.: niets uitvoeren, niksen: hij staat heel de tijd te geelogen.
Jan, wat blijft ge daarbuiten staan geeloogen? Zeg het als ge geen honger hebt, dan kan Margriet afruimen! WACHTERS 1946, 84.
Druipendnat en stinkend zocht hij zijn makker op, die al bij het dochtertje was geraakt en achter de bakoven lag te kussen en te flikflooien. Hij ging er niet ver vandaan zitten, gedogend, en de hele omgeving verpestend, BOON 1961, 61.