Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

gebuur

betekenis & definitie

1. Buurman, buurvrouw; in ’t mv.: buren; ook oneig. in toep. op een pers. die bij een gelegenheid (feest, wedstrijd e.d.) naast of in de nabijheid van iem. staat of zit; verder nog in toep. op naburige dorpen, steden of landen.

Kunnen jullie je het tafereel voorstellen van die bescheiden weduwe en haar gebuur, een eenzame huisvrouw, die na het noodzakelijk huiswerk, acht dagen lang om beurten de heerlijkste bessentaarten bakten, Vrouw en Wereld juli/aug. 1974, p. 7.

Het onderlinge kontakt tussen geburen, de wijk, de straathoek, het dorpspleintje gaat soms verloren, Vrouw en Wereld maart 1976, p. 6.

W. belde een dokter op die alleen maar kon vaststellen wat de geburen reeds hadden gezien, Gazet v. Antw. 16/8/1977.

De vier teams onderaan kunnen hun nullen wegwerken. Moeilijkste opdracht krijgt Achterbroek bij gebuur Bezemheide voorgeschoteld, Gazet v. Antw. 16/9/1977.

Dat doen die heren om de jury de fouten kenbaar te maken dewelke een of andere speler maakte, zei mijn gebuur met een blik die boekdelen sprak, Koerier (ed. Mortsel - Rupel) 15/3/1978, p. 9.

2. In de verb. in de geburen, in de buurt, in de omgeving; soms bep.: in het rond.

In de geburen ratelde de pikmachine; maar vader kon zich de uitgave niet veroorloven ze voor ons af te huren, VAN HEMELDONCK 1946, 54.

Als er iets in de geburen te doen was,... gelijk feesten, stoeten, processies..., was ik daar steeds te vinden, LIA TIMMERMANS 1962, 20.

Een uur later, ingevolge een scheef woord van de ene en een kwalijk genomen insinuatie van de andere, vlogen de bolhoeden in de geburen, DE RIDDER 1966, 26.

Als er in de geburen iemand sterft, krijgen we wel een doodsbericht en dan zullen we onze plicht doen, Vrouw en Wereld sept. 1975, p. 3.

De reactie van de werkgever was daarop, als ze moeten... dan zijn er daarvoor cafés genoeg in de geburen, Volksmacht 11/2/1977, p. 17.

Sam.: gebuurhuis, (w.g.) huis van de buren; gebuurjongen, buurjongen; gebuurkind (ook geburenkind), buurkind (De dagen, dat moeder te veel werk had, liet zij ons naar Moeder Lies brengen, die voor enkele centen op de geburenkinderen paste, LIA TIMMERMANS 1962, 20);

- gebuurman, buurman, gebuurvrouw, buurvrouw.