Het trillen, beven, schudden, bep. m. betr. t. personen als uiting van gemoedsaandoening; - schrik, in de verb. iem. de daver op het lijf jagen e.d., schrik aanjagen; met de daver op het lijf zitten, bang zijn
Een hete drift van vrijheid versnelt de daver van zijn aderen, TEIRLINCK 1952, 1, 126.
Zijn hart breekt wanneer hij het moet aanzien hoe de woestaard zich op het was stort en het over de warme tafel plet en het zonder het minst zalvend gevoel op het verschrikte lemmet rolt... Hoe kunnen kaarsen, uit zo roekeloze daver geboren, ooit door Iffratje gewijd en tot Maria’s glorie worden aangestoken? TEIRLINCK 1952, 2, 48.
Er groeien angstwekkende geruchten, die de menschen den daver op ’t lijf jagen. In Europa loopen de legers reeds storm, BLOMMAERT 1945, 205.
Het was of zij allen de daver op het lijf kregen bij de gedachte dat iets van onze Vlaamse natuur zou uitlekken en dat wij in het Frans spreken geen goed figuur zouden slaan, LEBEAU 1962, 50.
Ze zitten met den daver op ’t lijf, en ’t is maar goed dat ze de poten afhouden van onze Schelde, STREUVELS 1964, 37.
Met den daver en de koude koorts op ’t lijf, besloot hij er eindelijk toe... in de schuur te gaan slapen, waar hij wist dat niemand hem komen zoeken zou, STREUVELS 1964, 71.