Dag
I. m. (-en), 1. de lichte toestand van het door de zon beschenen gedeelte der aarde, tijd dat de zon boven de horizon is: het is, wordt dag; het is laat dag; ik kom nog bij dag thuis, terwijl het nog licht is; ’t is lang dag; — bij dag, des daags, overdag; bij klare, lichte dag; op klaarlichte dag; — ...