1. (Iets) brabbelen; ook intrans.: onverstaanbaar spreken, wartaal uitslaan.
Ze begonnen te waggelen en te broebelen gelijk zatteriken, WALSCHAP 1935, 62.
Hij... broebelde een onverstaanbare uitvlucht, STREUVELS 1964, 233.
Dat die Frans broebelende geboren Vlamingen bot en brutaal manifesteren voor al wat Vlaams is, WALSCHAP 1975, 28.
2. Van (kokende) vloeistoffen: borrelen, bobbelen, pruttelen.
De soep brobbelt op de kachel, WACHTERS 1946, 137.
Ook: CLAES 1955, 145.
3. Van een menigte: krioelen, wemelen, zich door elkaar bewegen. (Zie ook BO en de andere dialectwdb.).
Tot laat in den nacht broebelde ’t volk over wegels en straten als een dichte zwerm bijeengepakt, STREUVELS 1964, 302.
Afl./Sam.: gebroebel (gebrabbel), gebrabbel; - broebel (brabbel) en broebeling (brobbeling), het opborrelen, ook concr.: bobbel;
- buitenbroebelen (-brabbelen), in massa naar buiten komen (In één sprong was zij van ’t hekken weg om aan tijds bij ’t poortje te geraken waar de mannen buitenbrobbelden, STREUVELS 1962, 38).