I. Als vz.
1. In versch. tijdsbep. Ter aand. dat de/het genoemde tijdsruimte of tijdstip nadert: kort vóór, tegen; - gedurende (een bep. tijdsruimte); - bij dag, soms bep.: overdag. - In de hierna volg. voorb. is het gebruik in de standaarde tussen haken vermeld.
Het was een gloeierige zondagochtend; de zon stond reeds hoog - het moest zeker bij (tegen) de middag wezen, DAISNE 1948, 166.
Bij middag ('s middags) aten we versgebakken panharing met pelpatatjes, bij avond (’s avonds) opgewarmde panharing met brood, BOON 1972, 121.
De zonen van Piet waren wat groot geworden voor mijn prentjes uit chocoladerepen. Bij (gedurende) maanden aten wij veel Jacques. Ik koos op straat een pienter kereltje uit en gaf hem in het voorbijgaan een pak prentjes, LAUWENS 1973, 57.
Bij avond (’s avonds) zaten ze allen in het salon. En weer maar praten over kunst en zo, dat kunt u zich wel voorstellen, BOON 1977, 57.
Daarna bracht ze rook en vlam in het schooltje waar men haar bij dag (overdag) gevangen hield, BOON 1977, 137.
2. Verbonden met gaan: naar. (Gall., onder invloed van fr. chez qn.).
‘Ik ga direct bij de baron,’ zucht hij, ‘hoe laat het ook is, hij moet verwittigd worden’, TEIRLINCK 1952, 1, 60.
Omdat nu eenmaal is bewezen dat veel kwaad kan worden voorkomen als men op tijd bij de arts gaat, Gentenaar 23/5/1977.
II. Als bijw.
Erbij.
- Zie ook bijhebben.
Elke week stuurde ik mijn kopij, met een lief briefje bij. En om de zes maanden stuurde hij een briefje terug. Een heel kleintje, soms maar net één getypte regel, BOON 1977, 104.