(Iets, iem.) bij zich hebben.
Hij had... twee soldaten bij, ieder met een knuppel en een broodmes gewapend, LIA TIMMERMANS 1962, 22.
De postbode had eindelijk de «aangetekende brief» bij, toonde hem, maar ik kreeg hem niet, Vrouw en Wereld maart 1974, p. 37.
Hij had een fles bij die hij onderweg bij een benzinestation heeft laten vullen, Gentenaar 20/7/1977.