Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

berd

betekenis & definitie

Plank; bep.: zijplank (van een kar); houten zitting (van een stoel); plankje, platje aan een duiventil waar de duiven op neerstrijken, enz.; - zelden: bord.

Ze (de duiven) treuzelen nog te lang op het dak! Eerste-prijsvliegers raken geen ovenspan... op het berd en binnen! WACHTERS 1946, 156.

’t Was in die tijd geraadzaam, wanneer ge in de zondagsmis gingt neerzitten om naar de preek te luisteren, eerst met de hand te voelen over het berd van uw stoel, CLAES 1955, 94.

Pallieter (had) het blauwe hondekarretje al volgeladen met de helft van den vruchtenhoop, en hij deed er nu nog appelen bij, dat zij over de berden rolden, TIMMERMANS 1966, I57.

Antiek bureau..., doublé face, met 2 uittrekbare berden, Gent 19/8/1976, p. 20.

Opm.: In de standaardt. uitsl. in de verb. iets te berde brengen, te berde komen.

Afl./Sam.: berden, berdelen, berdenen, berderen, (bnw.) houten, planken- (Een berdelen hutje, TEIRLINCK 1952, 1, 84. Een berdenen stoel, stoel met houten zitting, LIA TIMMERMANS 1962, 53);

- achterberd (Irma... legt haar hand op het achterberd van het bed, OP DE BEECK 1947, 23);
- klankberd, klankbord (Aldus vangt het woud de wijde geluiden en breidt ze als op een eindeloos klankberd uit, en ge kunt nooit raden waar een geluid ontstaat, TEIRLINCK 1952, 1, 122);
- berdzager (STREUVELS 1964, 241).

< >