Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

bureau

betekenis & definitie

Gebouw, instelling waar de administratie van een zaak, een firma enz. gevoerd wordt; in deze toep. in de standaardt. veelal: kantoor (behalve: bureau van een dagblad, reisbureau enz., en in toep. op m.n. niet-commerciële instanties: politie-, consultatiebureau enz.); op een bureau werken, zitten, een kantoorbaan hebben. Ook: kamer, vertrek waar iem. administratieve werkzaamheden verricht; ik moet op de bureau (van de directeur) komen. Verder ook: werkkamer, studeerkamer (in een woning); hij heeft de hele avond op zijn bureau gezeten.

- Zie ook bureel.

Ik zal werken voor vader en voor u en eerlijk mijn brood verdienen op een bureau, WALSCHAP 1935, 82.

Hij dierf niet meer in ’t bureau komen zonder zijn vrouw, WALSCHAP 1939, 65.

Sam.: prefectenbureau, kantoor van een prefect (zie ald.) (Het aloude prefectenbureau met de barokke wandschilderingen... scheen mij vijandig toe, V.D. VELDE 1964, 6);

- bureaubediende, kantoorbediende.

< >