Schijn; - er is geen apprentie van -, er is geen sprake, geen spoor van -; als tussenzin: geen apprentie van, geen sprake van (als tegenspraak van iets dat normaliter werd verwacht). Ook: waarschijnlijkheid, bep. in de verb. naar alle apprentie.
Broeder Portier schijnt een goed hart te hebben, want geen apprentie van nijdigheid, CLAES 1933, 145.Ge weet goed genoeg dat er geen apprentie was van foppen. Wie dat denkt, die kent dan vierden koning niet, WALSCHAP 1935, 64.
Hij kwam op een noen thuis in een franse koleire. ’t Was eigenlijk niet omdat ik zijn klanten had afgezet, geen apprentie van, maar omdat ’m zelf dat geld niet had verdiend, en hij vond dat ik hem bestolen had, CLAES 1960, 86.
Dat komt naar alle apprentie omdat ik een mis gedacht heb, ik wil de naam niet van te wallebakken en de mensen af te zetten, WALSCHAP 1976, 133.