1. Van reizigers: uitstappen.
Wie op zondagvoormiddag vergeet af te stappen van tram 1 komt ofwel op de markt van Ledeberg ofwel op de markt van het Van Beverenplein terecht, Gentenaar 14/4/1977.
Ook o.a.: CLAES 1923, 38, BONI 1948, 160.
2. Opstappen, vertrekken, weggaan.
Ze willen zeggen hoe eer ge ’t hier afstapt hoe liever, VERSTEYLEN 1964, 63.
Yvonne moest op het podium een stenen pot bier leeg heffen en verder zingen. Toen ik het na het tweede liedje wou afstappen vroeg de orkestleider mij met een knipoogje of ik akkordeon kon spelen, Knack 18/4/1973, p. 85.
Ze trouwde met de baseball-speler Joe di Maggio, en toen die het een paar maanden later afstapte, wist ze te verklaren: ’Het enige wat we samen deden, was naar de televisie kijken’, BOON 1977, 108.
Ook o.a.: BIJDEKERKE 1948,178. ELSSCHOT 1960, zj.
3. Van het parket, bep. in de verb. ter plaatse afstappen, een onderzoek instellen.
Rijkswacht en parket zijn ter plaatse afgestapt. Van de echtgenoot van de vermoorde vrouw was geen spoor te bekennen, Gazet v. Antw. 21/4/1977.