1. Op iem. afgaan, van werkzaamheden, de organisatie ervan enz.: op iemands schouders terecht komen, op iem. neerkomen.
Hij... staat nog de ganse dag bij zijn mensen in de werkplaats, zodat niets aan zijn vorsende blik ontsnapt. Het werk gaat hier niet af op bazen die maar raak doen, zoals dat in de meeste fabrieken het geval is, ELSSCHOT 1960, 327.
Het gaat hier allemaal op mij af; als ik er niet was, dan zou d’r nogal wat in de soep lopen, Gehoord te Boom 1977.
2. Van kleuren: verschieten, verkleuren, verbleken. Achter ons lag de stad met haar afgegaan-rode daken, LIA TIMMERMANS 1962, 108.
3. Van banden: leeglopen.