Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 15-08-2021

klieren

betekenis & definitie

(1935) (inf.) (ww.) zeuren; zaniken; vervelend doen. Syn.: etteren*.

• Leg niet te kliere', zegt hij kalm en resoluut. Me neme' d'r nog een! (Jan Campert: Die in het donker. 1934)
• Leg nou niet te kliere! (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar, 1935)
Arie moppert er een beetje over. ‘Lig nou niet te k....k....k.... klieren, Sikko! Laat los, zo!....’ (A. De Vries: Bartje. 1935)
• ‘Allemaal hebben ze zitten te klieren, behalve De Koot,’ zei Bert. (Toon Kortooms: Beekman en Beekman. 1949)
• (Piet Spaans: De spreektaal van de Scheveningse kustbewoners. 2004)
• ‘Ik durf te wedden dat je router een ingebouwde firewall heeft, en die zit te klieren’, zei ik. (Ferry Piekart. Meer gemekker. Columns over Apple-verdwazing. 2015)