Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 11-10-2020

klierig

betekenis & definitie

(1964) (inf.) vervelend, naar.

• Als kleurlingen in uw zaak klierig zijn geef ze gratis rondjes en gratis meisjes en alles is in orde. (Het Parool, 20/08/1964)
• Als je het strafblad leest, waarop een veroordeling uit 1981 voor wederspannigheid en eentje uit 1982 wegens vernieling prijkt, dan zeg je, aldus de magistraat, „wat is dat voor een klierig meneertje? (Leeuwarder courant, 07/10/1986)
• De wind was gisteren guur in het Amsterdamse Oosterpark en de schoffies uit de buurt gedroegen zich klierig.(Trouw, 19/12/1992)