zijn misdrijven tegen de zeden, geregeld in Titel XIV, artt. 239-254 van het NED. W. v.
Sr. De meeste zijn misdrijven tegen de sexuele zeden, maar onder de genoemde titel valt ook het misdadig toedienen van sterke drank (aan beschonkenen, aan kinderen zo dat ze dronken worden, of met geweld of bedreiging, art. 252), het afstaan van kinderen voor bedelarij enz. (art. 253), de dierenmishandeling (art. 254) en het gelegenheid geven tot of het als bedrijf beoefenen van hazardspel (art. 254 bis).In de misdrijven tegen de sexuele zeden is door de wetgever van 1911 en 1936 grote verandering gebracht. De wetgever van 1886 stelde zich bij de formulering van de sexuele delicten op typisch liberaal standpunt: beschermd werd de „uitwendige orde van de maatschappij” en de „vrijheid van het individu”. Het werd niet de taak van de wet geacht de individuen te beschermen tegen vrijwillig eigen zedenbederf. Zo werd slechts strafbaar geacht de onzedelijkheid gepaard met geweld of bedreiging, onzedelijke handelingen met kinderen of bewustelozen, en met (onvrijwillig) maatschappelijk afhankelijken. Daarnaast was strafbaar bepaalde openbare onzedelijkheid.
De wet van 1911 „tot bestrijding der zedeloosheid” stond principieel op het standpunt dat het staatstaak was de bronnen van het zedenbederf te bestrijden (vandaar o.m. het strafbaar stellen van de souteneur, art. 250 bis). Daarnaast werden de grenzen voor „onvrijheid” ruimer getrokken, en strafbaar gesteld de (nader gequalificeerde) verleiding van een minderjarige van onbesproken gedrag (art. 248 ter) en de homosexuele ontucht van de meerderjarige met de minderjarige (art. 248 bis). De wet van 1936 „ter betere bescherming van minderjarigen” ging op de ingeslagen weg voort. Kenmerkend is daarbij de grotere betekenis, die aan de feitelijke verhoudingen van afhankelijkheid werd toegekend.
Vroeger werd de minderjarige alleen beschermd tegen „onmiddellijk uit het rechtsstelsel voortvloeiend overwicht”, dus tegen misbruik van gezag. Van bescherming uitgesloten waren „dienstbare en andere personen, die zich vrijwillig onder iemands opzicht gesteld hebben”. Voor de latere wetgever was het duidelijk, dat bepaalde bevolkingsgroepen op grond van feitelijke ongelijkheid bescherming behoefden. Daarbij aarzelde de wet van 1936 niet om zeer vage omschrijvingen te gebruiken zoals in art. 248 ter het „misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht”.
De wetgever van 1886 maakte onderscheid tussen twee categorieën van zedendelicten: nl. de schennis van de eerbaarheid niet tegen bepaalde personen gericht, en „de aanrandingen van de eerbaarheid gepleegd met geweld of tegen kinderen en bewustelozen”. Dat onderscheid bestaat ook nu nog, al is de tweede groep belangrijk uitgebreid door de latere wetgever. Onder de eerste groep valt de openbare schennis van de eerbaarheid en de schennis der eerbaarheid waarbij een ander zijns ondanks tegenwoordig is (art. 239), de pornografie (art. 240) en het overspel (art. 241). Onder de tweede groep het plegen van ontuchtige handelingen met een beneden-16-jarige (artt. 244, 245 en 247), het verschaffen van pornografische geschriften of voorbehoedmiddelen aan beneden- 18-jarigen (art. 240 bis), de homosexuele ontucht van meerderjarige met minderjarige (art. 248 bis), de heterosexuele ontucht met 16- tot 21-jarigen onder de bijzondere omstandigheden van art. 248 ter; verder de ontucht met de meerderjarige in de bijzondere afhankelijkheidspositie genoemd in art. 249 of bereikt door de middelen genoemd in art. 249, of indien de meerderjarige in staat van bewusteloosheid of onmacht is (artt. 243, 247), of indien geweld of bedreiging met geweld wordt gebruikt (artt. 242, 246).
De neiging bestaat bij de Hoge Raad om de wet zeer ruim uit te leggen. Zo werd in 1952 strafbaar gesteld de onverhoedse onzedelijke betasting als „schennis van de eerbaarheid waarbij een ander (de betaste) haars ondanks tegenwoordig was”, en in 1953 wegens hetzelfde misdrijf de onzedelijke betasting door iemand die zich voor dokter had uitgegeven.
Het wetboek kent ook overtredingen betreffende de zeden (artt. 451-457), zoals het zingen in het openbaar van voor de eerbaarheid aanstotelijke liederen (art. 451), het uitstallen van geschriften „geschikt om de zinnelijkheid van de jeugd te prikkelen” (art. 451 bis), het openbaar aanbieden van voorbehoedmiddelen (art. 451 ter) of van abortieve middelen (art. 451 quater), verder de openbare dronkenschap (art. 453), de nodeloze dierenkwelling (art. 455), het hazardspel (art. 457).
PROF. MR B. V. A. RÖLING
Lit.: Noyon-Langemeyer, Het Wetb. v. Str., 5de dr. (Arnhem 1949), dl II, blz. 489 v.v. dl III, blz. 501 v.v.