is een door de wind gedreven machine, meestal beschermd door een molenhuis. De windkracht wordt door wieken opgevangen, die in een draaiende beweging komen en deze overbrengen op het mechanisme van de molen. De windmolen had reeds in de 13de eeuw een zeer lange ontwikkeling achter zich en heeft in onze lage landen, waar weinig waterkracht beschikbaar is, eeuwenlang de bron voor mechanische energie gevormd.
Tot het einde van de 16de eeuw waren het uitsluitend koren- en watermolens, daarna echter trad de molen, vooral in de Zaanstreek op als krachtbron voor diverse industrieën en vond men houtzaagmolens, oliemolens, pelmolens, mosterdmolens e.d. De Zaanstreek werd toen het voornaamste industriegebied van Nederland.De constructie van de molen is in principe zeer eenvoudig. Beven in de molen bevindt zich de molenas waaraan de wieken zijn bevestigd. Op deze as bevindt zich het kroonwiel, een tandwiel dat de beweging overbrengt op een ander tandwiel, de bonkelaar dat, aan een verticale spil bevestigd, de beweging naar de molenstenen, zagen ed. overbrengt.
Daar de meeste arbeid wordt verkregen wanneer de wind recht op het vlak van de wieken staat, moet de molen op de wisselende richting van de wind gesteld kunnen worden. Dit zgn. kruien werd bij de oudste molens, de standaard- (standerd-) molens gevonden door het gehele molenhuis draaibaar te maken.
De molen draait om een zware verticale spil of standaard, waaraan de naam is ontleend. Een meedraaiende trap aan de achterzijde verleent toegang tot het huis. Ook de staart, waarmee de molen gedraaid wordt en waarmee hij aan om de molen staande palen wordt vastgezet, draait mee.
De standaardmolen is van hout en vrijwel alleen geschikt voor het malen van graan. Om er een watermolen van te maken moesten grondige wijzigingen worden aangebracht. Zo ontstonden de wipmolens die een niet draaibare voet moesten hebben, omdat het scheprad aan een vaste plaats gebonden was.
De kop van de molen waarin zich het gaande werk bevindt is draaibaar en kan gekruid worden. De standaard werd vervangen door een holle spil waaromheen de molenkop draaide en waardoor de zgn. koningsspil heen ging die de beweging op het scheprad overbracht.
De behoefte aan stevige en krachtige molens voerde tot de achtkante grondmolen of weidemolen. Van deze molens (van hout of ook van steen) is alleen de kop draaibaar. Het kruien is dus veel gemakkelijker geworden. Men kent ook zes-, twaalfkante en ronde grondmolens. Van wege de draaibare kop noemt men ze bovenkruiers. Bovendien zijn het buitenkruiers omdat de staart van buiten is aangebracht.
Deze in Zuid-Holland veel voorkomende molens, hadden een ander aanzicht dan de zich in Noord-Holland ontwikkelende binnenkruier, een stevige achtkante, met riet gedekte molen die van binnen naar de wind gesteld kon worden. Niet alleen als poldermolens, doch ook als industriemolens zijn deze typen in gebruik geweest. De wipmolens komen nog veel in Zuid-Holland en Friesland voor. Stadsmolens moesten om wind te vangen hoog boven de huizen uitsteken. Het waren hoge stenen molens, soms op de wallen gebouwd (Walmolens) die dan echter een vloer moesten hebben om gekruid te kunnen worden. Deze vloer, stelling of balie genaamd, leidde tot de naam stellingmolen. Dit waren alle korenmolens.
De beltmolen lijkt op een heuveltje of belt gebouwd, doch in werkelijkheid zit het onderste deel van de romp in de belt, die alleen dient om de kosten van een stelling uit te sparen.
De paltrokmolen is een houtzaagmolen die ca 1600 in de Zaanstreek werd gebouwd. Deze molen is in zijn geheel draaibaar op de koningsspil en wordt aan de randen gesteund door rollen die over een gemetselde voet rollen, enige decimeters boven de grond.
De windmolens zijn voor het grootste deel verdrongen door stoom-, motor- en electrische gemalen die een veel groter capaciteit hebben en onafhankelijk van de wind zijn. Ook de windbelemmering door de toenemende bebouwing heeft aan de windmolen afbreuk gedaan.
Ten einde de concurrentie met de mechanische bedrijven het hoofd te bieden is veel onderzoek verricht om de windmolen technisch te verbeteren. Hiervan zijn de „zelfzwichting”, de Dekkerwiek, de wieken van Kurt Bilau (Duitsland), de gestroomlijnde wieken van Van Bussel (Weert), de systemen van Ten Have en van Riel, de fokwiek van ir Fauël het gevolg geweest die bleken belangrijke verbeteringen te geven. Ook het wetenschappelijk onderzoek is ter hand genomen door de Technische Commissie van de Vereniging ,,De Hollandse Molen” en hier kunnen de onderzoekingen van Van de Werfhorst en Baumhauer worden vermeld. Van groot belang zijn de onderzoekingen geweest aan de „Prinsenmolen” te Hillegersberg, waarvan de resultaten in 1942 in het „Prinsenmolenboek” zijn verschenen en waarin ir A. Havinga een belangrijk aandeel had.
Nog steeds worden plannen gemaakt en ontwerpen beproefd die ten doel hebben de enorme hoeveelheid energie die in de wind aanwezig is te gebruiken voor de opwekking van electriciteit.
Lit.: K. Boonenburg, De Windmolens (Amsterdam 1949, Heemschutserie no 69); m. goede lit.opg.