(Kristiansand 21 Juni 1867), studeerde te Oslo, Leiden en Parijs, waarbij vooral het Egyptisch zijn belangstelling had. Zijn dissertatie, waarmede hij in 1896 te Oslo promoveerde, lag dan ook op het terrein van de Egyptische godsdienst.
In 1901 werd hij hoogleraar te Leiden in de geschiedenis van de godsdiensten en de phenomenologie van de godsdienst. Zijn studie richtte zich vooral op de godsdiensten der oude beschavingen in het nabije Oosten, Griekenland en Rome. Zijn concentratie op de vraag naar de zin van bepaalde verschijnselen met voorbijgaan van die naar hun oorsprong en historische ontwikkeling en zijn afzien van elke waardering naar ethische of andere dan zuiver religieuze maatstaf geven aan zijn studiën, die zich vooral om het probleem van dood en leven bewegen, een oorspronkelijker betekenis dan de gangbare stromingen der godsdienstwetenschap.Bibl.: Aegyptemes forestillinger om livet efter doden, diss. Kristiania (1896); Het verband tusschen godsdienst en de zucht tot zelfbehoud (Leiden 1901; inaug. rede); lavet fra doden (Oslo 1925; Nederlandse uitgave: Het leven uit den dood, Haarlem 1926). In Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akad. van Wetensch. verschenen o.a.: De heilige horens in den Oudkretenzischen godsdienst (1913); Over de viering der Osirismysteriën (191G); Over de Egyptische sfinx (1917); De symboliek van de boot in den Egyptischen godsdienst (1919); De loofhut in den Egyptischen cultus (1923); De Delphische drievoet (1925); De goddelijke bedrieger (1928); De goddelijke heraut en het woord van God (1930); De Romeinsche fasces (1932); De ark van Jahwe (1933); De antieke opvatting van dienstbaarheid (1934); Kringloop en Totaliteit (1938); Antieke Wetenschap (1940); De Rijkdom der aarde in mythe en cultus (1942); Het Sacrament van de uitzending, Missa (1949).