bekend Nederlands zeeman en cartograaf (Terschelling ± 1550-op zee 20 Juni 1597), voer in zijn jonge jaren op Spanje en de Middellandse Zee en gaf in 1595 in samenwerking met Plancius* een werk uit, getiteld Nieuwe Beschryvinghe ende Caertboeck van de Middellandtsche Zee. Dit werk is voorzien van een merkwaardige lnleydinghe over zeevaartkunde en cartografie.
Nog zijn verschillende kaarten van hem bekend. De grote beroemdheid, welke hij thans nog geniet, dankt hij vooral aan zijn deelneming aan de drie pogingen om langs het N. van Europa en Azië in Indië te komen. De eerste tocht had plaats in 1594 onder Cornelis Corneliszoon Nay, waaraan Barentsz als schipper op een door Amsterdam uitgerust schip deelnam; hij ontdekte op deze reis de westkust van Nova-Zembla. De tweede tocht had plaats in 1595, weer onder Nay, maar had weinig of geen resultaat. Toen reeds deed Barentsz het voorstel in het N. te overwinteren, ten einde in het volgende voorjaar betere gelegenheid te krijgen. Dit geschiedde inderdaad op de derde tocht, 1596-1597, zij het noodgedwongen, daar het schip van Jacob van Heemskerck, waarop Barentsz zich bevond als wetenschappelijk leider, bij Nova-Zembla in het ijs bekneld raakte. Tevoren waren Bereneiland en Spitsbergen ontdekt en in kaart gebracht.Naar algemeen bekend is, werd onder grote ontbering overwinterd in een uit scheepsdelen gebouwde hut. In het voorjaar verliet men in twee open boten het eiland, nadat Barentsz een kort verslag had geschreven, het cedelken, dat in „het behouden huys” werd achtergelaten. Barentsz overleed nog vóór de bewoonde wereld wederom was bereikt. Het cedelken en een aantal andere voorwerpen zijn in 1871 teruggevonden en bevinden zich thans in het Rijksmuseum te Amsterdam. DR F. W. STAPEL
Lit.: l’Honoré Naber, Reizen van Willem Barents, Jacob van Heemskerck, Jan Comelisz. Rijp en anderen naar het Noorden (2 dln, Werken der Linschoten Vereeniging, ’s-Gravenhage 1917); S. M. Nutt, The Arctic Voyage of Willem Barentsz in probable relation to certain of Shakespeare’s Plays in: Studies in Philology, vol. 39 (1942), p. 241-264.