samenstel van handelingen, bestemd om een of meer projectielen in de gewenste richting af te zenden, zodat zij het vastgestelde doel treffen, dan wel op een bepaald punt van hun baan tot ontploffing komen. Naar de aard van het gebruikte wapen of hulpmiddel dan wel het beoogde resultaat onderscheidt men verschillende soorten, als artillerie-, luchtdoel-, torpedo-, asdic-, raket- of bommenvuurleiding enz., die onderling verwante, maar in de practijk tamelijk uiteenlopende problemen moeten oplossen.
Van deze is de artillerie of geschutvuurleiding de oudste, en de daar gebruikte systemen en constructies vindt men in beginsel ook elders terug. Elk van deze vraagt om vijf afzonderlijke, ofschoon verbonden verrichtingen, nl.:a. De doelsaanwijzing of vuurverdeling, d.i. het kiezen van het doel, dat door een bepaald wapen (kanon, lanceer- of werpinrichting) of batterij (geschut, torpedo enz.) onder vuur zal worden genomen.
Veelal is dit eenvoudig en de taak van de bevelhebber in persoon, maar bij de huidige grote gevechtssnelheden, vooral van vliegtuigen, die tegelijk uit alle richtingen komen, is een afzonderlijke organisatie, de d.a. centrale, onmisbaar. Daar worden de doelen waargenomen, in beeld gesteld (Eng. to plot) en op belangrijkheid gewaardeerd; een bepaald stuk of batterij wordt aangewezen en met nasturing op het gewenste doel gebracht; ten slotte volgt de order tot overnemen en vuuropenen.
b. Het richten, d.i. het in de richting van het doel stellen van de aangewezen wapens met behulp van het met deze verbonden richtmiddel, vroeger steeds visueel (vizier, kijker, richttoestel, periscoop) maar tegenwoordig ook „blind” (radar-, asdic-, of luisterapparaat). Moderne richtinstallaties kennen ook mechanische, hydraulische of electrische bewegingsinrichtingen om het werk van het richtkoppel (vluchten ofdompen en baksen) te verlichten; sommige zijn zelfs uitgerust om het doel automatisch te blijven volgen („lock-on” radar).
c. Het meten, d.i. het vinden van bepaalde doelselementen, nodig om de schietgegevens te berekenen.
Van de talrijke factoren, die het vuurleidingsprobleem beïnvloeden, kunnen er verscheidene zonder veel moeite en met geringe fouten worden toegepast (bijv. eigen beweging, wind), maar die, welke het doel betreffen, zijn altijd onzeker en vereisen bijzondere maatregelen. Hiervan werd de afstand oudtijds geschat, later visueel bepaald (afstandmeter, periscoop) en tegenwoordig meestal (en zeer nauwkeurig) met behulp van radar of asdicbundels gemeten. Even belangrijk is de peiling van de vijand, volgende uit de stand van het richttoestel; door beide gegevens onafgebroken of met regelmatige tussenpozen vast te leggen, krijgt men inzicht in de afstandverandering en peilingsverandering of hoeksnelheid. De laatste heeft (voor vliegtuigen en onderzeeboten) een component in het horizontale en een in het verticale vlak en kon eerst na het invoeren van stabilisatie met voldoende nauwkeurigheid worden bepaald. Uit deze metingen kunnen (met noodzakelijke vertraging) de doelscomponenten koers en vaart (in horizontale en verticale richting) worden afgeleid. Ter bespoediging en controle worden deze laatste meestal ook rechtstreeks bepaald door schatting of door meten (m.b.v. inclinometer) van de hoek van inzien (peilingsverschil tussen de uiteinden van het doel) gecombineerd met informatie over de doelslengte en de vermoedelijke (maximum) snelheid. Ten slotte volgt de elevatie uit de helling van richtmiddel of afstandmeter.
d. Het berekenen, d.i. het vaststellen van de schiet- (lanceer-, werp-) gegevens, die aan de batterij of aan het projectiel zelf moeten worden toegevoerd.
Dit is tegenwoordig een ingewikkeld proces, waarbij een groot aantal factoren meest automatisch worden verwerkt. Van deze beïnvloeden sommige de projectielbaan (eigen beweging, wind, luchtdruk en temperatuur, rotatie, slijtage schietbuis); andere leiden tot lichtfouten door „parallax” en „tilt” (ontstaan door de afstand tussen richttoestel en batterij en de onevenwijdigheid van de verschillende opstellingsvlakken); nog andere speculeren op de toekomstige plaats van het doel, dat zich immers in de vlucht(loop-, val-) tijd van het projectiel vrij heeft kunnen bewegen. Uiteindelijk leidt elk systeem tot het aanbrengen van een zeker hoekverschil tussen de richtlijn (die op het doel wijst) en de zielas van de schietbuis (waaruit het projectiel wordt voortgedreven). In verticale zin wordt deze voorhoudhoek afgemeten aan de „artilleristische afstand”, d.i. de gemeten afstand, gecorrigeerd voor afwijkingen als bovengenoemd; in het horizontale vlak spreekt men van een „zijdelingse correctie”. Behalve het wapen moet in vele gevallen ook het projectiel zelf door de vuurleiding worden ingesteld, om in de juiste richting te gaan of op het gewilde moment te ontploffen; zoals de torpedo (voor diepte, koers en snelheid), de raket (voor koers), de dieptebom (voor diepte of valtijd) en soms het artillerieprojectiel (voor vluchttijd).
e. Het overbrengen, d.i. het doorgeven van de gedane metingen naar de berekeninginstallatie en van de aanwijzingen en correcties naar de batterij en hulpinrichtingen (zoeklichten, hulpvuurleiding, uitkijken, enz.).
Een nasturingssysteem draagt zorg, dat de zware vuurmonden (lanceer- of werpinrichtingen) de bevolen hoekverschillen zonder hinder of vertraging overnemen. Vroeger en nog wel bij eenvoudige installaties geschiedde zulk volgen met de hand. In vele gevallen (meest onder water of in de lucht), worden de voorhoudhoeken overgebracht naar het stuurapparaat van schip of vliegtuig, aan hetwelk de lanceer- of werpinrichting onbeweeglijk is verbonden. Gegevens, bestemd voor de instelling van projectielen, worden vaak telefonisch of met een visuele seintelegraaf doorgegeven, tenzij geen tijdverlies kan worden toegelaten (tempering van antiluchtgranaten). Een bijzonder geval vormen de zgn. geleide projectielen (z raket), waarbij de correcties gedurende de vluchttijd langs radiografische weg worden toegevoerd.
KAP.-LUIT.-T.Z. P. COOL.