is de verzamelnaam van die druktechnieken, die gebruik maken van een drukvorm waarop het te drukken beeld practisch even hoog ligt als het niet-drukkende gedeelte. Dit in tegenstelling met de hoogdruk, waar het drukbeeld hoger ligt dan de omgeving en met de diepdruk, waar het drukbeeld verdiept in de drukvorm is aangebracht.
GESCHIEDENIS
De vlakdruk is ca 1797 door Senefelder in München uitgevonden.
Door met een vet materiaal (mengsel van was, zeep, roet en water) op een Solenhofer kalksteen te tekenen, verkreeg hij een drukinkt aannemend drukbeeld. De rest van het steenoppervlak behandelde hij met een mengsel van salpeterzuur en gom, waardoor dit oppervlak water aannam en in die vochtige toestand de drukinkt afstootte. Het drukken van een oplaag bestond dus uit:
1. het invochten van de steen;
2. het ininkten waarbij het drukbeeld inkt aannam en de rest van het oppervlak niet; en
3. het opleggen van een vel papier dat bij het aanbrengen van enige druk de inkt van het drukbeeld overnam.
Hiermee was de steendruk uitgevonden, een techniek die ook nu nog, hoewel in afnemende mate, wordt toegepast. Daar de stenen zwaar en breekbaar zijn, zocht men naar andere materialen, die soortgelijke eigenschappen vertonen en vond dat zowel zink als aluminium de vlakdruk mogelijk maken. Zink werd het eerst toegepast, waarbij men als boven beschreven te werk ging. De zinkdruk was hiermede ontstaan.
Nog stond de ontwikkeling niet stil. In Amerika vond men in het begin van de 20ste eeuw dat wanneer de gevochte en ingeïnkte drukplaat eerst op een strak gespannen rubberdoek werd afgedrukt, die op zijn beurt het te drukken beeld op het papier overbracht, het mogelijk werd ook ruwe en goedkope papiersoorten te bedrukken. Het soepele rubberdoek zal immers de drukinkt ook goed overbrengen op een ruw papieroppervlak, iets waartoe een stugge metaalplaat of steen niet in staat is. Deze offsettechniek (offset is overzetten via een rubber) ontwikkelde zich stormachtig en verdrong de steendruk en zinkdruk vrijwel geheel. Er wordt gedrukt van platen van zink en aluminium, maar ook hiermee niet tevreden zocht men naar materialen die beter bestand waren tegen slijtage, zodat van één plaat grotere oplagen konden worden gedrukt/ De bi-metaalplaat, bestaande uit twee metalen waarvan de éne drukinkt en de andere water aanneemt, bracht hiervoor de oplossing. Zo gebruikt men voor de niet-drukkende, dus wateraannemende delen chroom of een speciale staallegering, terwijl het drukkende, dus drukinkt aannemende deel uit koper of messing bestaat. Deze slijtbestendige metalen maken millioenenoplagen van één drukplaat mogelijk.
HET MAKEN VAN DE DRUKVORM.
In het begin tekende men het beeld direct op steen (lithografie) of zink en drukte van de originele tekening. Ook graveert men het beeld in de gladde steen (steengravure). Met genoemde methode is het slechts mogelijk zwarte lijnen en vlakken weer te geven. De krijttechniek geeft ook halftoonbeelden. De steen wordt eerst geruwd en op dit gegreinde oppervlak tekent de lithograaf met vet krijt. Bij een lichte druk op het krijt nemen alleen de toppen van het grein vet aan.
Deze partijen zullen dus bestaan uit fijne puntjes, dus een lichte tint weergeven. Bij een zwaardere druk op het krijt worden ook de hellingen van het grein ingevet, waardoor de punten groter worden en de afdruk dus een zwaardere tint weergeeft. Dezelfde techniek is op gegreind zink mogelijk. Tot dusverre is gesproken over het drukken in één kleur. Voor het drukken in meer kleuren (chromolithografie) vervaardigt men voor elke kleur een aparte steen.
Het drukken van de originele steen had het bezwaar, dat bij breuk of slijtage het origineel verloren was. Al spoedig voerde men de overdrukmethode in. Van de steentekening, het zetsel of een andere drukvorm wordt een druk gemaakt op een vel overdruk papier. Dit is aan één zijde bestreken met een laag, waarin o.a. stijfsel. De nog natte afdruk wordt op de steen of zinkplaat gelegd waarvan men zal gaan drukken en door een pers gedraaid. Papier en laag worden weggewassen maar het beeld blijft op de steen of plaat staan. Op deze wijze kan men ook meer dan één exemplaar van hetzelfde beeld op de drukplaat brengen.
De uitvinding van de fotografie maakte geheel andere methoden mogelijk, welke de verzamelnaam fotolithografie dragen. De eiwitcopie gebruikt als lichtgevoelige laag eiwit, waaraan een bichromaat is toegevoegd. De plaat wordt hiermee bedekt, waarna door een fotografisch negatief wordt belicht. Nadat het oppervlak geheel met vette inkt is ingerold wordt het onbelichte eiwit met water weggespoeld. De belichte delen — het beeld — blijven staan. De dieplegcopie is wat gecompliceerder maar berust op hetzelfde fotografische principe. Het beeld komt hierbij iets verdiept (ca 0,01 mm) in de plaat te liggen, waardoor grotere oplagen mogelijk zijn.
DRUKPERSEN.
In de oude steendrukhandpersen wordt de steen op een vlakke tafel gelegd, waarna een cylinder het te bedrukken vel papier aanperst. Uit deze primitieve pers ontwikkelde zich de moderne snelpers, gebaseerd op hetzelfde principe, maar technisch geperfectionneerd. De invoer van dunne metaalplaten maakte het mogelijk de drukvorm op een cylinder te spannen, waardoor veel hogere druksnelheden bereikbaar werden. De ontwikkeling op drukpersengebied is stormachtig. Na de éénkleurenpers deed de meerkleurenpers zijn intrede. De foto geeft een moderne tweekleurenoflfsetpers weer, waarmee vellen tot een formaat van 100 X 140 cm met een snelheid van 6000 druks per uur kunnen worden bedrukt. Tenslotte zij vermeld dat ook offsetrotatiepersen die papier van de rol bedrukken met een snelheid van 17 000 cylinderomwentelingen per uur in gebruik zijn.
LICHTDRUK
of gelatinedruk behoort ook tot de vlakdruktechnieken. Deze techniek, die helaas nog maar weinig toepassing vindt, maakt gebruik van een gelatinedrukvorm. Een laag gelatine, lichtgevoelig gemaakt met een bichromaat, wordt op een glasplaat aangebracht. Na belichting door een fotografisch negatief wordt de laag met water uitgewassen en voorzichtig gedroogd. De sterk belichte delen van de gelatine (de donkere beelddelen) zullen nu weinig of geen vocht en wel drukinkt aannemen. De weinig belichte delen (de lichte beelddelen) nemen water op en slechts weinig drukinkt. Zo ontstaat het hele verloop van de donkerste tot de lichtste partijen van het beeld.
Het PANTONE PROCÉDÉ werkt met een drukvorm waarvan de drukkende delen verchroomd zijn, terwijl de niet-drukkende uit een kwikamalgaam bestaan. Aan de inkt moet een kwikverbinding worden toegevoegd om het amalgaam op peil te houden. Om gezondheidsredenen is deze techniek vrijwel overal verboden.
j. H. VAN DER MEER.