Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

VETZUCHT

betekenis & definitie

(adipositas, obesitas) is een abnormale vermeerdering van de hoeveelheid vetweefsel in het lichaam, waardoor het lichaamsgewicht ver boven het ideale gewicht uitkomt. De overmatige vetafzetting geschiedt in het bijzonder op plaatsen waar zich normaliter reeds vet bevindt: onder de huid, vooral van borst en buik, heupen en dijen en ook in de buik, in het mesenterium.

Bij een normaal gebouwd volwassen mens is de hoeveelheid vet 15 à 20 pct van het lichaamsgewicht, bij vetzucht is dit percentage veel hoger en kan tot 60 pct van het gewicht uit vet bestaan. Een normale hoeveelheid vet is nuttig, o.a. doordat het een reservebron voor energieproductie vormt bij honger of ziekte. Abnormale hoeveelheden vet vormen daarentegen een last, die steeds moet worden meegesjouwd; zij belasten nutteloos de organen van bloedsomloop en ademhaling; tegelijkertijd belemmeren de vetmassa’s de werking dezer organen.Ook de lichaamsbewegingen worden bemoeilijkt, zodat vetzuchtigen er gemakkelijk toe komen hun bewegingen te beperken, waardoor het spierstelsel verslapt. De voeten en de gewrichten der onderste ledematen worden door de overmatige belasting vaak geschaad en de huid vertoont op plaatsen, waar de vetmassa’s aanleiding geven tot schuren, dikwijls eczemen. Aan stofwisselingsorganen, als lever en alvleesklier, worden bij vetzucht zo hoge eisen gesteld, dat zij op den duur niet zelden degenereren. Vetzucht benadeelt dus de gezondheid in menig opzicht. Geen wonder, dat de weerstand van vetzuchtigen bij infecties, operaties en ongevallen veelal verminderd is, dat zij vaker complicaties krijgen, dat zij menigmaal klagen over kortademigheid, hartkloppingen, opgezette voeten, vermoeidheid etc. Geen wonder ook dat, zoals de statistieken steeds weer uitwijzen, de sterfte bij vetzucht verhoogd en de gemiddelde levensduur verkort is.

Vetzucht is steeds het gevolg van het gedurende lange tijd gebruiken van meer voedsel dan nodig is om het lichaam in stand te houden en in de energieproductie te voorzien; het teveel wordt omgezet in vet. De gewone tegenwerping tegen deze stelling is, dat de vetzuchtige toch heus niet meer, vaak zelfs minder eet dan anderen in zijn (haar) omgeving, die niettemin mager zijn. Men veronachtzaamt dan echter verschillende dingen:

1. De behoefte aan calorieën loopt bij verschillende mensen zeer sterk uiteen, afhankelijk o.a. van lichaamsgrootte, groei, leeftijd en vooral van de ontplooide activiteit. Het is geen uitzondering, dat de calorische behoefte van verschillende normale, volwassen gezinsleden meer dan 100 pct verschilt. Om op een normaal gewicht te blijven moet de een dienovereenkomstig meer dan 2 maal zoveel eten als de ander.
2. Als iemand dagelijks slechts 10 g boter te veel eet, zal dit in een jaar leiden tot de afzetting van 3 ½ kg overtollig vetweefsel. Velen zijn gezegend met een zo fijn afgestemde eetlust, dat zij dergelijke kleine overschotten in de voeding automatisch vermijden; de aanleg tot vetzucht daarentegen is gekenmerkt door een minder fijne regulatie van de eetlust. Ongemerkt wordt telkens iets te veel gegeten, zo weinig, dat het niemand opvalt, maar voldoende om op den duur vetzucht te veroorzaken.
3. Mensen met aanleg tot vetzucht hebben vaak een voorliefde voor voedingsmiddelen, die in een klein volume veel calorieën leveren (bijv. zoetigheden) en die bovendien bij de vergelijking dikwijls worden vergeten.
4. Dergelijke mensen hebben i.h.a. van nature een goede trek in eten, die zich nog sterker ontwikkelt, indien er telkens aan wordt toegegeven. Zonder inspanning verorberen zij een maaltijd, die voor de trage eter een moeizaam karwei betekent; laatstgenoemde is daarna oververzadigd, terwijl de tot vetzucht neigende van verzadiging niets bespeurt en wellicht oprecht meent, dat hij zich zeer heeft gematigd.
5. Vermagering gaat langzaam, ook bij zeer sterke en aanhoudende dieetbeperking. Dat een ongeregelde of kortdurende beperking geen merkbaar resultaat oplevert, bewijst dan ook geenszins dat men „van de lucht dik wordt”. Aangezien 1 kg vetweefsel ca 8000 Cal. levert, moet iemand, die bijv. 2400 Cal. per dag nodig zou hebben om op een constant gewicht te blijven, gedurende vele maanden regelmatig zeer weinig voedsel gebruiken (bijv. 1200 Cal.) om 20 kg af te vallen. Daarbij dient men nog te bedenken a. dat de calorische behoefte met de vermindering van het lichaamsgewicht afneemt, zodat de vermagering op den duur langzamer gaat en b. dat, vooral in het begin, de gewichtsvermindering soms tegenvalt, doordat het vetweefsel gedeeltelijk en tijdelijk wordt vervangen door extracellulair lichaamsvocht.

De aanleg tot vetzucht is bijna steeds constitutioneel, erfelijk en familiair. Die aanleg is op zichzelf niet ziekelijk. De stofwisseling van deze mensen is in elk opzicht normaal en ziekelijke vetzucht behoeft niet te ontstaan als zij de eetlust maar in bedwang weten te houden. In de Westerse maatschappij is echter zo gemakkelijk aan voedsel te komen, dat mensen met deze aanleg al jong moeten leren, zich in dit opzicht te beheersen en te matigen. Waar hun natuurlijke eetlust als regulator „te kort schiet” (of juister „te ver”), moet de weegschaal te hulp worden geroepen. Dan blijkt, dat zij hun eetlust in den regel niet geheel kunnen bevredigen en dat zij vaak moeten rondlopen met een gevoel van „honger”.

Psychische factoren hebben in zover invloed, dat velen zich wel kunnen beheersen, zolang de omstandigheden gunstig zijn, maar niet als er grote moeilijkheden komen. Verdriet ontneemt menigeen de eetlust en leidt dan tot vermagering, maar niet zelden ook maakt het een aanleg tot vetzucht manifest.

Betrekkelijk zelden ligt er aan vetzucht een orgaanafwijking ten grondslag, zoals een ziekte van endocriene klieren (z bijv. Cushing, syndroom van) of van het diëncephalon (z dystrophie, dystrophia adiposo-genitalis).

De enige werkelijk doelmatige behandeling van de constitutionele vetzucht is strenge en langdurige dieetbeperking. De vrees voor verslapping is daarbij ongegrond, als het dieet maar voldoende eiwit, vitamines en mineralen bevat. Hongergevoel is onvermijdelijk; men moet leren dit te beschouwen als een teken van gezondheid en niet als de uiting van een tekort, dat moet worden aangevuld. Wilskracht is daarbij een conditio sine qua non. Door bepaalde geneesmiddelen kan het gevoel van onverzadigdheid slechts tijdelijk worden gedempt. Vele andere middelen, die voor de behandeling van vetzucht worden (of werden) aanbevolen, zijn of schadelijk óf zij geven tijdelijke schijnresultaten. Vermeerdering van lichaamsbeweging is vaak raadzaam, maar zonder dieetbeperking steeds onvoldoende aangezien de eetlust daarbij gewoonlijk toeneemt.

Van de algemene vetzucht moet men onderscheiden toestanden, waarbij zich op omschreven plaatsen vetophopingen afzetten; men spreekt dan van lipomatosis. Een bijzondere vorm hiervan is de bij vrouwen voorkomende progressieve lipodystrophie, waarbij de bovenste lichaamshelft zeer mager, de onderste helft daarentegen zeer dik wordt; de oorzaak van deze ziekte is onbekend.

DR H. J. VIERSMA

Lit.: E. H. Rynearson en C. F. Gastineau, Obesity (Springfield, Illinois 1949); V. H.

Lindlahr, Eat and reduce, (Ned. vert, door H. J. Looman, Mager worden door meer eten, Amsterdam z. j.).

< >