Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

VENNOOTSCHAPSBELASTING

betekenis & definitie

heet de belasting, welke in NEDERLAND geheven wordt van de winst van naamloze vennootschappen en andere lichamen. De belasting van de winst van vennootschappen heeft in Nederland een lange geschiedenis.

Onder de Patentwet, dus nagenoeg de gehele 19de eeuw, werd een patentrecht geheven van 2 pct van de uitgedeelde winsten; gereserveerde winsten werden niet belast en onder de Wet op de Belasting van bedrijfs- en andere inkomsten bleef een soortgelijke heffing in stand, ten bedrage van 2½% pct. Bij de wet op de dividenden tantièmebelasting-1917 (ingevoerd in 1918) werd technisch de hele heffing herzien; er bleef echter een heffing van de uitgedeelde winsten, waarvan het tarief nominaal 5 pct bedroeg; in verband met de heffing van Rijks- en Gemeente-opcenten kwam het tarief al spoedig op 9,05 pct en later zelfs op 12,05 pct. Over de aard van deze heffing bestond veel verschil van gevoelen; enerzijds beschouwde men haar als een inkomstenbelasting geheven bij de bron van bepaalde inkomensbestanddelen, dus als een belasting van de aandeelhouder, anderzijds als een belasting van de vennootschap zelf, gewettigd door de afzonderlijke persoonlijkheid van die vennootschap. Vast staat wel dat de Regering in 1940, toen zij het Besluit op de Winstbelasting-1940 in voerde, zich op het laatste standpunt stelde. Zij redeneerde aldus: de Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting heeft ten doel de winst der vennootschappen te treffen; zij doet dit niet in het jaar, waarin de winst wordt gemaakt, maar in het jaar, waarin de winst wordt uitgedeeld, hetgeen medebrengt, dat er op de niet-uitgedeelde winst van een vennootschap een zekere fiscale claim drukt. Toen dan ook met ingang van 1 Jan. 1939 de winstbelasting werd ingevoerd, d.w.z. een belasting van de jaarlijkse winst van de vennootschap, zonder dat werd onderscheiden of de winst werd uitgedeeld of niet, werd een overgangsregeling gemaakt, krachtens welke werd vastgesteld, hoeveel gereserveerde winst op 1 Jan. 1939 in elke vennootschap aanwezig was (overgangsreserve) en op welke wijze de claim van de fiscus daarop tot gelding zou komen.

De winstbelasting heeft slechts twee jaren bestaan (tarief 1939: 11% pct, en 1940: 26 ½ -3I ½ pct) en is toen vervangen door het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942, dat voor het eerst werd toegepast op de winst van het boekjaar 1941.

De vennootschapsbelasting onderscheidt binnen- en buitenlandse belastingplichtigen. Als binnenlandse belastingplichtigen worden beschouwd binnen het Rijk gevestigde N.V.’s, commanditaire vennootschappen op aandelen, coöperatieve verenigingen en onderlinge waarborgmaatschappijen; voorts andere in Nederland gevestigde rechtspersonen en verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid die een bedrijf uitoefenen, en ten slotte bedrijven van openbare lichamen, terwijl als buitenlandse belastingplichtigen gelden: in het buitenland gevestigde rechtspersonen en verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid in dezelfde gevallen, waarin buitenlandse natuurlijke personen aan de inkomstenbelasting onderworpen zijn.

Grondslag voor de berekening van de belasting is in het algemeen de jaarwinst, bepaald op dezelfde wijze als dat voor de inkomstenbelasting geschiedt; dividenden, van een ander lichaam ontvangen, worden niet tot de winst gerekend indien het belastingplichtige lichaam 25 pct van de aandelen van dat andere lichaam bezit of het bezit aan aandelen uit anderen hoofde als een deelneming kan worden beschouwd; voorts bestaan er bijzondere regelen voor beleggingsmaatschappijen.

De belasting is na afloop van het jaar verschuldigd, doch de Inspecteur is bevoegd reeds in de loop van het jaar een voorlopige aanslag op te leggen ten bedrage van de helft van de aanslag over het vorige jaar.

Het tarief van de belasting (achtereenvolgens patentrecht, bedrijfsbelasting, inkomstenbelasting, dividend- en tantièmebelasting, winstbelasting, vennootschapsbelasting) bedroeg in de loop der jaren 1819-1893: 2 pct; 1894-1914: 2% pct; I915-1917: 5 pct; 1918-1934:9,05 pct; 1935-1937: 10,05 pct; 1938: 12,05 pct; 1939: 11% pct; 1940: 261/2 -31% pct; 1941: 30-45 pct; 1942-1945: 30-55 pct; 1946-1948: 30-331/3 pct; 1949: 33-36 pct; 1950: 371/340 pct; 1951-1952: 45-52 pct. (Gedurende de jaren 1819-1938 werd dit tarief alleen over de uitgedeelde winsten berekend; over de winst van de jaren 1941-1949 werd naast het hier genoemde tarief ondernemingsbelasting geheven.)

De opbrengst van de vennootschapsbelasting over de laatste jaren bedroeg: 1946: 51 millioen; 1947: 114 millioen; 1948: 368 millioen; 1949: 363 millioen; 1950: 250 millioen (raming); 1951: 340 millioen (raming).

MR A. J. VAN SOEST

Lit.: J. J. de Klerck en D. J. Muller, Besluit op de Vennootschapsbelasting, 8ste dr. (Deventer 1951, Vakstudie, dl X); P. Karmelk, Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942, 3de dr. (Gorinchem 1947, De Belastingwetgeving, Serie DB no 13); A. J. van Soest en J.

B. J. Peeters, Belastingen: inkomstenbel., vermogensbel., vennootschapsbel., 7de dr. (Arnhem 1951).

In BELGIË bestaat er geen inkomstenbelasting eigen aan de vennootschappen zoals in Nederland. Wat in België belasting op de vennootschappen genoemd wordt is de bedrijfsbelasting op de gereserveerde winsten die nagenoeg volgens dezelfde modaliteiten geïnd wordt als die van de winsten der individuele handelaars, industriëlen of landbouwers. Bovendien bestaat er nog een nationale crisisbelasting en een mobiliënbelasting op de uitgekeerde winsten welke beide met de Nederlandse „dividendbelasting” vergeleken kunnen worden. De bedrijfsbelasting op de lonen wordt afgehouden aan de bron door de werkgever (individu of vennootschap) en gestort in de schatkist, zij komt nagenoeg overeen met de Nederlandse „vereveningsheffing”. Eindelijk wat de grondbelasting betreft: deze treft de inkomsten uit onroerende goederen zowel van natuurlijke personen als van vennootschappen en verenigingen.

De aanslag modaliteiten van de vennootschappen in de inkomstenbelastingen verschillen naar gelang het vennootschappen op aandelen of andere vennootschappen geldt. Voor de vennootschappen op aandelen wordt de belasting geregeld op grond van haar winsten verminderd met de aan actiën of aandelen uitgekeerde inkomsten. Op deze laatste wordt de mobiliënbelasting bij wijze van afhouding aan de bron geïnd, terwijl de crisisbelasting op dezelfde dividenden gevestigd wordt ten name van de vennootschap, samen met de bedrijfsbelasting op de gereserveerde winsten.

In de vennootschappen en verenigingen andere dan op aandelen, welke rechtspersoonlijkheid bezitten, en in de personenvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid is ieder vennoot of lid afzonderlijk belastbaar uit hoofde van de sommen die hem worden verleend of toegekend, hetzij in de bedrijfsbelasting wanneer het werkende vennoten geldt, hetzij in de mobiliënbelasting in de overige gevallen. De rechtspersoon is aan de bedrijfsbelasting onderworpen op de winsten niet verleend of niet toegekend aan de vennoten of leden.

Dividenden van een andere vennootschap ontvangen, worden van het bedrag der gedurende het belastingjaar verkregen belastbare inkomsten afgetrokken voor zover de actiën of aandelen gedurende gans de duur van het boekjaar in eigendom gebleven zijn van de belastbare vennootschap. Indien de actiën of aandelen slechts gedurende een gedeelte van het boekjaar in het bezit waren van de vennootschap wordt slechts een gedeelte van de reeds belaste dividenden in mindering gebracht.

Bij uitkering van reserves welke reeds in hoofde van de vennootschap werden aangeslagen, worden de op de uitgekeerde inkomsten eventueel verschuldigde belastingen verminderd met de cedulaire belastingen, opcentimes of crisisbelasting tevoren geheven op de alzo verdeelde sommen. M. D’HAEZE

< >