De veevoedingsleer stelt zich ten doel, na te gaan op welke wijze de veevoeding het meest economisch en rationeel is onder behoud van een goede gezondheid en constitutie der dieren. Een deel der voederstoffen wordt door het bedrijf zelf voortgebracht (gras, bieten, knollen, wortelen, graan, klaversoorten, wikken, lupinen, aardappelen, voedermaïs e.d.), een ander deel wordt aangekocht (veekoeken en meel daarvan, vis- en diermeel, korrelmaïs en andere granen enz.).
De rentabiliteit der rundvee-, varkens-, pluimvee- en andere takken van veehouderij is o.m. afhankelijk van de productie en aankoopkosten der voedermiddelen enerzijds en de opbrengst der dierlijke producten (melk, zuivelproducten, vlees, wol, eieren, jongvee en trekkracht) anderzijds. Eveneens van invloed is de wijze, waarop en de mate, waarin de voederstoffen aan de dieren worden verstrekt. Men onderscheidt het voeder in onderhoudsvoeder (nodig voor warmte, spierarbeid, en vervanging van verbruikte weefselstof) en productievoeder (nodig voor lichaamsgroei, productie van vet, melk, arbeid, eieren e.d.). De bestanddelen der voederstoffen, die in die verschillende behoeften kunnen voorzien, noemt men voedingsstoffen. Gedurende en na Wereldoorlog II werden geïmporteerde krachtvoeders gedistribueerd. In Apr. 1953 is de veevoederhandel weder volkomen vrij geworden. De veehouders kunnen nu weder naast het ruwvoeder, in eigen bedrijf gewonnen, krachtvoeder aankopen naar behoefte. De prijsverhouding tussen product en voeder moet bepalen hoeveel krachtvoeder aangekocht dient te worden. Het samenstellen van een goed uitgebalanceerd rantsoen, waarin eiwitten, vitaminen en mineralen in de juiste verhouding voorkomen is de basis voor een economische productie.