(Scheeps-), samenstel van staand en lopend touwwerk en kettingen, nodig om masten en andere rondhouten, zeilen, sloepen en hijsinrichtingen van een schip te dragen, te ondersteunen of te behandelen. Ook de rondhouten en zeilen zelve worden soms tot het tuig gerekend.
Aanvankelijk vrij beperkt en overzichtelijk, werd het steeds omvangrijker en meer gecompliceerd bij de ontwikkeling van de scheepsbouw, vooral in West-Europa, gedurende de 18de en 19de eeuw. De stoomvaart heeft daarin weer een radicale vereenvoudiging gebracht, al zijn verschillende constructies, methoden of benamingen uit de zeiltijd nog in gebruik.Moderne schepen dragen een of meer masten, bestaande uit ronde stalen buizen, van platen of uit één stuk getrokken (Mannesmannproces) en stevig aan de kiel of/en dekken bevestigd. Zij dienen tegenwoordig meest voor uitkijk, hijsen van seinen, steunen van laadbomen en dragen van radio- en radarantennes. De mast wordt aan weerszijden gesteund door het want, bestaande uit 2 of meer hoofdtouwen-, de hoek tussen mast en want noemt men de „spatting” en tussen de uiterste hoofdtouwen onderling de „spreiding” van het want. Stagen steunen de masten naar voren en pardoens naar achteren; een knikstag verbindt twee masten onderling. Zij worden verlengd met een of meer losse stengen, die voorgehesen of gestreken kunnen worden (zgn. „schieten”); deze hebben hun eigen want, dat vaak over een dwarsuitstekende zaling wordt geleid om het meer spatting te geven. Op zeilschepen waren tussen de hoofdtouwen weeflijnen aangebracht, waarover men op kon enteren; tegenwoordig gebruikt men daarvoor een jacobsladder, die langs de mast hangt. Veelal draagt de mast ten minste één ra, d.i. een horizontaal rondhout, dat met behulp van een rak en toppeneinden aan de mast of steng is opgehangen. Onderaan grote raas hangen in ruime bochten de zgn. paarden, waarover men kan „uitleggen” (zich bewegen) naar de nokken (uiteinden) van de ra; ze worden door springpaarden opgehouden. Vroeger dienden de raas vooral om de zeilen op uit te halen; tegenwoordig meest als seinra of voor het uithalen der antennes. Men kan ze als regel brassen (horizontaal draaien) en toppen of kaaien (verticaal draaien). Gaffels en bomen zijn rondhouten, die met een nok tegen de boven-, resp. onderkant van de mast rusten, waaraan ze met een of 2 takels zijn
opgehangen. Vroeger (en nog op jachten) dienden ze voor het uithalen van de langscheepse zeilen ; op stoom- en motorschepen is een lichte gaffel tegen de achtermast bestemd voor het voeren van de natievlag. De bomen zijn daar nu laadbomen, die behalve van een toppeneind voorzien zijn van geien om ze een vaste stand te geven bij het hijsen van sloepen of lasten. Een hakspier is een buiten boord hangende boom, waaraan ter rede sloepen bevestigd kunnen worden.
Andere tuigdelen, alleen op zeilvaartuigen voorkomende, zijn de boegspriet, die van het voorschip uitsteekt en vaak verlengd wordt met de kluiver- en de jagerboom. Zij dienen om de voorste stagen te dragen en er de fok, kluiver en jagerzeilen op uit te halen; hun constructie lijkt op een horizontaal mastenstelsel, gesteund door zijn eigen stagen, waarvan er een of meer over de verticale stampstok geleid worden om meer spreiding te krijgen. Om de zeilen en raas te bedienen gebruikt men vallen (voor hijsen), soms gecombineerd met neerhalers (voor strijken) ; schoten om het zeil naar achteren en halzen om het naar voren uit te halen ; geien om het tegen de mast of een ra te trekken en zo de winddruk er op weg te nemen; riflijnen om het zeil te „reven”, d.i. tijdelijk in te korten.
F. j. KROESEN
Lit.: Hidde Manhout, Zeilschepen en hun tuigage (Amsterdam 1946).