(gest. 1242), tweede zoon van Djingiz-Chan, heerste over de streek rond Issik-Koel en het gebied tussen het Ili-dal en dat van de Tsjoe en de Talas. Onder zijn nakomelingen werden daarbij nog Oost-Turkestan en Trans-Oxanië (het gebied tussen de Amoe-Darja en de Syr-Darja) gevoegd.
Sinds de tijd van Timoer beperkte zich het chanaat van Tsjagatay tot Oost-Turkestan (genaamd Mogolistân), waar de nakomelingen van Tsjagatay tot de 16de eeuw regeerden. Na deze dynastie heersten er de zgn. Chödja’s (z SinKiang). Het door de Tsjagatay-dynastie geregeerde gebied heette Tsjagatay, evenals de daar gebezigde Oostturkse taal, waarin o.a. de grote dichter Mîr Ali Sjîr Nawâ’î (1440-1501) zijn werken en Bâboer, de stichter der Mogoel-dynastie in Indië, zijn mémoires schreef. PROF. DR K. JAHN
Lit.: W. Barthold, Art. Caghatâi-Khân in: Enz. d. Islam, I (Leiden 1913); Idem, Art. Dïighlat in: ibidem; Idem, Art. Caghataische Litteratur in: ibidem, onder „Türken”, IV (1934); Idem, 12 Vorlesungen ü. d. GescLichte d. Türken Mittelasiens (Eerlin 1935); R. Grousset, L’Empire des Steppes (Paris 1948).