Bij het bestaan van verschillende wetgevers in een staat — in Nederland de Grondwetgever, de gewone wetgever, de Kroon, Provinciale Staten, de gemeenteraden enz. — staan de wetsproducten gewoonlijk in een zekere onderlinge rangverhouding.
Zo geldt in Nederland, dat de Grondwet een hogere regeling is dan de gewone wet, dat de Algemene Maatregelen van Bestuur niet in strijd mogen zijn met Grondwet en wet, de gemeentelijke verordeningen niet met deze en de provinciale verordeningen, enz. Gewoonlijk heeft ook de rechter de bevoegdheid de producten der lagere wetgevers te toetsen ook in strijd met de hogere wetgeving.
De rechter, die bij zijn werkzaamheid op een lagere wettelijke regeling stuit, die hij in strijd acht met een hogere regeling, laat de z.i. onwettige regeling buiten toepassing, verklaart deze onverbindend. Deze bevoegdheid behoort hem, naar sommiger opvatting, ook toe te komen als het gaat om de verhouding van de wet als lagere regeling tot de Grondwet als hogere regeling. In de V.S. achten de rechters, en in het bijzonder het hoogste gerechtshof der Unie, zich tot deze toetsing —zonder dat de constitutie deze competentie overigens bepaaldelijk toekent— bevoegd. In Nederland sluit de Grondwet deze toetsing uit door de bepaling dat de wetten onschendbaar zijn (art. 124).
Tegen deze rechterlijke toetsing bestaan dan ook grote bezwaren. De voorschriften der Grondwet zijn voor een belangrijk deel het resultaat van politieke strijd en zijn voorts dikwijls zo ruim geformuleerd, dat meningsverschil over hun betekenis zich gemakkelijk kan voordoen. Door de wetten aan de Grondwet te toetsen komt de rechter dan ook gemakkelijk op een gebied — zoals de Amerikaanse practijk ten duidelijkste demonstreert — waar een politiek oordeel schuil kan gaan achter het uitgesproken rechtsoordeel. Vooral om deze reden overheerst in Nederland de opvatting, dat de Grondwetgever terecht de beslissing over de vraag, welke beperkingen de Grondwet voor de gewone wetgever inhoudt, heeft overgelaten aan deze wetgever zelf. In Nederland is de vraag overigens niet van gelijke moeilijkheid als in een federale staat als de V.S.. waar de constitutie ook beoogt een eigen competentie van de deelstaten tegenover de federale staat vast te leggen.
Wel zal, indien de in 1952 ingediende Grondwetswijziging met betrekking tot het buitenlands beleid van' kracht is geworden, de rechter bevoegd zijn, latere wetten aan vroeger tot stand gekomen verdragen te toetsen.
PROF. MR W. G. VEGTING
Lit.: C. W. v. d. Pot, Handb. v. h. Ned. Staatsrecht; F. van Reigersberg Versluys, Rechter en Grondwet in de V.S. v. N.Amerika, diss. Nijmegen (1938); Ogg and Ray, Introduction to American Government, 9de dr. (1948); R. H. Jackson, The Struggle for Judicial Supremacy (1940); C. H. Pritchett, The Roosevelt Court. A Study in Judicial Politics and Values 1937-1947 (1948).