Doopsgezind leraar te Dordrecht (Dordrecht 29 Jan. 1625 - Moordrecht 7 Oct. 1664), stond in de partijstrijd der Doopsgezinden, samenhangende met de zgn. Lammerenkrijg, aan de zijde der meer behoudenden contra Galenus Abrahamsz en werkte mede aan het zgn.
Leids Concept van 1660 tegen de Collegianten. Verschillende malen disputeerde hij ook met Gereformeerden, zo in 1663 over de kinderdoop. Behalve preken en enkele liederen, stelde hij het grote Doopsgezinde martelaarsboek Het bloedigh tooneel der doopsgezinde en weenloose christenen, die om het getuygenisse Jesu hares Saligmaeckers geleden hebben (1660; 2de dr. 1685) samen. Hiervan handelt het eerste deel over de vroege Kerk en de middeleeuwen, het tweede over de Doopsgezinde martelaren, van 1524 af. Hij putte uit de Sententieboeken, brieven en belijdenissen der martelaren, voorkomende in het beroemde Offer des Heeren (Bibl. Reformatoria, dl 2) en andere verzamelingen, maar ook uit mondelinge overlevering.
Zonder onpartijdig te zijn, heeft hij toch zijn bronnen niet vervalst, al is hem dit aangewreven. Tegen hem verscheen bijv. C. Schotanus, Gronden der Mennisterij of Waerschouwinge over de Martelaar spiegel van T. j. van Bracht (1671).Bibl.: De schole der redelycke deugt, geopenbaart voor de kinderen der christenen (1657).
Lit.: L. Knappert, Ontstaan van het Protestantisme (1924)» 181 vlgg en 217 vlgg.; W. J. Kühler, Gesch. der Ned. Doopsgezinden in de 16de eeuw (1932), 247; S. Gramer, De geloofwaardigheid v.
Van Br., in Doopsgez. Bijdr. (1899).