Frans dichter (Moulins 14 Mrt 1823-Parijs 13 Mrt 1891), voortreffelijkste onder de laatste leerlingen van de letterkundige school van 1830. Evenals zijn voorganger Théophile Gautier*, koesterde hij een hartstochtelijke liefde voor de vorm.
Vooral het rijmwoord scheen hem belangrijk toe en hij zocht onvermoeibaar naar het rime riche en naar in het oog springend rijm. Ook maakte hij, als later Verlaine, gedichten, waarin vele regels op een onbetoonde lettergreep uitgingen. Zijn vers kreeg daardoor een zachte, vloeiende vorm. Zijn belangstelling voor verstechniek blijkt ook uit de publicatie van zijn Petit traité de Poésie française (1872).Bibl.: Les Cariatides (1842) ; Les Stalactites (1846) ; Odes funambulesques (1857), bundels die zijn naam in heel Frankrijk beroemd maakten; Les Exilés (1866) ; Nouvelles odes funambulesques (1869) ; Idylles prussiennes 1870-1871 (1871); Trente-six ballades joyeuses (1873). Blijspelen: Le feuilleton d’Aristophane (1852); Le cousin du roi (1857); Le beau Léandre (1856); Les fourberies de Nérine (1864) ; Diane au bois (1863) ; La Pomme (1865) ; Gringoire (1866). De humoristische en keurig uitgevoerde kleine romans en novellen: Les pauvres saltimbanques (1853); La vie d’une comédienne (1855); Esquisses parisiennes (1859); Les camées parisiens (3 dln, 1866-1873); Contes pour les femmes (1881); Contes bourgeois (1885); Scènes de la vie (1888); L’âme de Paris (1890) enz. Mes Souvenirs (1882) is van belang voor de geschiedenis der letterkunde van zijn tijd.
Lit.: M. Fuchs, Th. de B. (1910); John Charpentier, Th. de B. (Paris 1925); E. M. Souffrin, Les Stalactites de Th. de B. (Paris 1942).