Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

Theodor LESSING

betekenis & definitie

Duits wijsgeer (Hannover 8 Febr. 1872 - Marienbad 30 Aug. 1933), was van 1908-1926 privaatdocent in filosofie en paedagogiek aan de Technische Hogeschool te Hannover. Zijn cultuurfilosofie kenmerkt zich door een grondig pessimisme ten aanzien van de Westerse beschaving.

Volgens Lessing moet elke geschiedenistheorie noodzakelijk een vals beeld van de historische werkelijkheid geven, want zij zal óf de historische realiteit vervalsen door deze te beoordelen met eenzijdige waardemaatstaven, die als selectieprincipes van buitenaf er op worden toegepast, óf de geschiedenis als een causaal gebeuren in de tijd opvatten. Daarom moet men ophouden met zoeken naar een „zin der geschiedenis”. Het historische „leven” kan niet door een rationele theorie worden gevat; de historicus moet in onmiddellijk contact met de historische realiteit treden door middel van een aan de blik van de kunstenaar verwante intuïtie. De aesthetische geschiedenisbeschrijving is daarom de oorspronkelijkste. Op politiek en sociaal terrein ijverde Lessing voor allerlei nieuwe denkbeelden, o.a. voor de gelijkstelling van man en vrouw, en hij was een voorstander van het pacifisme. Hij werd door de nazi’s vermoord.

Bibi. : Schopenhauer, Wagner, Nietzsche (1906); Wertaxiomatik (1908); Philosophie der Tat (1914); Europa und Asien. Untergang der Erde am Geist (1916, 51931); Geschichte als Sinngebung des Sinnlosen (1919, 51929) ; Die verfluchte Kultur (1921) ; Prinzipien der Charakterologie (1926); Ges. Schriften I (1935).

Lit.: A. Messer, Der Fall L. (1926).

< >