Duits schrijver (Neuruppin 30 Sept. 1819 - Berlijn 20 Sept. 1898), gesproten uit een Hugenotengeslacht, bereidde zich voor op het beroep van zijn vader, die apotheker was, maar wijdde zich sinds 1849 uitsluitend aan de literatuur. Hij was lid van de Berlijnse club „Der Tunnel über der Spree”, verbleef verschillende jaren in Engeland en werd later medewerker aan de „Kreuz-Zeitung” en de „Vossische Zeitung”.
Hij is de dichter van de Mark Brandenburg (Wanderungen), schreef vele zeer bekend geworden romans over de problemen van het gezelschapsleven en is een van de begaafdste balladendichters van zijn tijd. Zijn pakkende stijl en scherp uitbeeldende karakterisering en de keuze van zijn altijd belangrijke onderwerpen maakten hem tot een van de grootste auteurs van de tweede helft van de 19de eeuw.Bibl. (voorn, werken): Wanderungen durch die Mark Brandenburg (4 dln, 1862-’82); Vor dem Sturm (1878); L’Adultera (1882); Schach von Wuthenow (1883); Irrungen Wirrungen (1888); Frau Jenny Treibel (1893) 5 Effi Briest (1895); Der Stechlin (1898), Gesammelte Werke (22 dln, 1905/11); Briefe (hrsg. v. O. Pniower u. P. Schlenther, 2 dln, 1910).
Lit.: H. F. Rosenfeld, Zur Entstehung Fontanescher Romane, openb. les Groningen (1926); H. Spiers, Th. F. (1928); F. Behrend, Th. F. (1933); H. G. Wegner, F. und der Roman vom markischen Junker, diss. Berlin (1938); J. Petersen, F. u. B. v. Lepel, ein Freundschaftsbriefwechsel (2 dln, 1940); H. W. Seidel, Th. F. (1941); J. Fürstenau, F. und die markische Heimat (1941); M. Schönfeld, Das Menschenbild bei Th. F., diss. München (1948).