(in het Hongaars Székelyek) is een Magyaarse volksstam, die de oostelijke gebieden van Zevenburgen bewoont en in taal en zeden veel voorvaderlijks bewaard heeft. Ook in het tegenwoordige Hongarije komen nog wel onvermengde Magyaren voor, doch de oostelijke groep is meer compact, terwijl in het W. veel oorspronkelijks in de zeden en gewoonten is verdwenen door de uitgebreide kolonisatie van Duitsers in hun midden.
De naam Szekler (grensbewoners) past alleen voor de groep in de Transsylvanische Alpen. Hun aantal bedraagt 415 000, doch neemt af ten gevolge van de landverhuizing naar Roemenië.Het zijn vnl. landbouwers; in de bosrijke streken oefenen zij ook wel het kolenbrandersbedrijf uit. Men herkent hun aanwezigheid in een streek aan speerhoutvormige versieringen op de graven. Zij zijn R.K., Hervormd of behoren tot de Gereformeerde kerk. Volgens een nationale traditie zouden zij nakomelingen van de Hunnen zijn; zij zijn van Magyaarse of Ghazaarse oorsprong en hun voorouders werden door Ladislaus I en zijn navolgers als grenswachters in het O. van Zevenburgen gebruikt. Zij werden tot 1848 als van adel beschouwd en genoten verschillende voorrechten. Hoewel door de voortdurende grensoorlogen goed militair gevormd, verzetten zij er zich tegen bij het Hongaarse leger ingelijfd te worden (opstand van 1764). Zij waren in 1848 en 1849 de kloekste verdedigers van het Magyaarse nationalisme.
Lit.: B. von Jancsó, Die S. (Budapest, 1922, in het Duits).