(Spergula L.), plantengeslacht uit de familie der Caryophyllaceeën, afdeling Alsineeën, met 5 soorten in de gematigde streken, i-jarige kruiden met lijnvormige, door okselstandige spruitjes schijnbaar in kransen staande bladen met vliezige steunblaadjes en witte bloempjes met 5 kelkbladen, 5 gave kroonbladen, 5 of 10 meeldraden en een vruchtbeginsel met 5 stijlen, rijpend tot een 5-kleppige doosvrucht met gevleugelde zaden.
In Nederland vindt men er 2 van: op bebouwde en onbebouwde zandgrond zeer algemeen S. arvensis L. met de vormen vulgaris (wilde spurrie), sativa (akkerspurrie) en maxima (reuzenspurrie), op dorre heigrond algemeen de reeds in Apr. bloeiende S. vernalis Willd. (syn. Morisonii Bor.), van de vorige te onderscheiden aan de niet in de lengte gegroefde bladen en de breed gevleugelde platte zaden. Eerstgenoemde is een goed voedergewas, in het bijzonder geschikt voor de lichtste zandgronden, waar andere voedergewassen minder goed groeien, en levert als hoofdvrucht na zaaien tussen half Apr. en half Mei begin Aug. 6 à 12 hl a 60 kg zaad en 1200 à 1500 kg stro per ha, maar wordt meest als stoppelgewas na het oogsten der rogge gezaaid en kan dan tegen 1 Oct. worden gemaaid.