Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

SPANT

betekenis & definitie

(bouwkunde) is een deel van de bouwkundige constructie (spantwerk), die dient tot ondersteuning van een dak. Het essentiële element van een dak is de waterdichte dakbedekking. Voor het dragen van deze dakbedekking zijn bepaalde constructies nodig, kapconstructies (zie kap) genaamd, die bijna steeds bestaan uit gordingen, die evenwijdig aan de lengte-as van het gebouw lopen, en spanten, die de ruimte overspannen en gordingen, dakbeschot en dakbedekking dragen.

De gordingsafstand bedraagt in de regel 1,20 à 1,80 m, afhankelijk van de dakhelling (verder uit elkaar naar mate het dak steiler is), de spantafstand 2,50 à 4 m, al naar de zwaarte der gordingen. Fig. 1 geeft een schema in scheve projectie van een eenvoudige kapconstructie, waarin een dakvenster en een schoorsteendoorgang voorkomen. Hierin stellen voor: a de spanten, b de gordingen en c de nok of nokgording. De gording b2 wordt door het dakvenster doorbroken. De zwevende einden van deze gording worden nu opgevangen op de slapers d, die zelf weer op de doorlopende gordingen b1 en b3 steunen. De schoorsteen doorbreekt de nok, zodat ook deze op twee korte slapertjes, die boven tegen elkaar en onder op de gording b4 steunen, moet worden opgevangen.

Fig. 2 geeft plattegrond en doorsnede in schema van de kap van een gebouwtje, bestaande uit twee delen die een rechte hoek met elkaar maken. De spanten a heten hier normaalspanten. Het spant b, geplaatst onder de samenkomst van de twee buitenste dakvlakken, heet hoekkeperspant, dat onder de inwendige hoek der beide dakvlakken (c) heet kilkeperspant, terwijl de spanten d de naam dragen van halfspanten. Hoekkeper-, kilkeper- en halfspanten komen samen in de zgn. koningsstijl. Het dak eindigt verder bij e in een topgevel, bij f in een schild (zie dak), waardoor weer 2 hoekkeperspanten nodig zijn.

Het principe bij de constructie van een spant (waarmee verder steeds een normaalspant bedoeld wordt) is het maken van een onvervormbaar geheel. Windverband, in de richting van het dakvlak aangebracht door middel van korte schoren, draagt mede daartoe bij. In zijn eenvoudigste vorm is het spant een driehoek, waarbij de horizontale balk, de kap- of zolderbalk, dient voor het opnemen van de horizontale kracht, die door de schuin staande balken (de spantbenen) op de muren wordt uitgeoefend.

In fig. 3, waar de overspanning wat groter is (tot max. 5 m), worden de spantbenen gesteund door een hanebalk. Hoofdzaak bij het construeren van spanten blijft, dat men een samenstel van driehoeken verkrijgt, daar de driehoek de enige door rechte lijnen begrensde figuur is, die onvervormbaar is. Het Oudhollands spant bestaat uit verschillende op elkaar geplaatste jukken en heeft dus geen doorgaande spantbenen. Het heeft weinig verband en is geheel vervangen door het Verbeterd Hollands spant (fig. 4), waarover straks. Principieel hetzelfde als het Oudhollandse spant is het Mansart-spant (naar François Mansart), dat zijn vorm dankt aan de wens een grote zolderruimte te verkrijgen bij niet te grote totale hoogte. De bij de beide laatste typen voorkomende schoren heten korbeels.

Fig. 5 geeft een hangwerk. Hier is de zolderbalk, om te grote doorbuiging te voorkomen, opgehangen aan een zgn. hangstijl. Dit type is constructief fraai, daar het geheel uit driehoeken bestaat en geen zijdelingse druk op de muren veroorzaakt. Het geeft echter geen zolderruimte. Fig. 6 beeldt de spanten van een sheddak of zaagdak (zie dak) af.

Ten slotte is in fig. 4 het zgn. Verbeterd Hollands spant afgebeeld. Dit type wordt in Nederland voor gebouwen van normale afmetingen (woonhuizen) het meest toegepast. Men onderscheidt er de volgende onderdelen in: a spantbenen, b kreupele stijlen, c blokkeels, d makelaar, e hanebalken of trekplaten, f kapbalk, g slofstuk. De blokkeels en hanebalken zijn dubbel en komen dus ter weerszijden van het andere hout. Blokkeels worden alleen toegepast als er een borstwering (h) is.

Zij dienen dan voor het overbrengen van de zijdelingse druk van spantbeen op kreupele stijl en dus op de kapbalk. Loopt om een of andere reden de balklaag niet in het vlak van het spant (hetgeen bij hoek- en kilkeper- en halfspanten steeds het geval is), dan is een slofstuk nodig voor het overbrengen van de horizontale kracht op de balklaag. Blijft een kap geheel in het gezicht, dan spreekt men van een open kap. De kap van de Grafelijke Zaal te ’s-Gravenhage is in Nederland het klassieke voorbeeld van de open kap.

IR F. J. GOUWETOR

Lit.: J. G. Wattjes, Constructie van Gebouwen (dl X, 1931); G. Arendzen en J. J. Vriend, Bouwkunde (dl I, 1930).

< >