Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

Sigmund FREUD

betekenis & definitie

Oostenrijks psychiater, de vader der psycho-analyse (Freiberg, Moravië, 6 Mei 1856 - Londen 23 Sept. 1939), woonde van 18601938 te Wenen, waar hij het gymnasium bezocht en na 1873 geneeskunde studeerde. Reeds vroeg openbaarde zich een sterke drang tot wetenschappelijk onderzoek.

Onder Brücke deed hij physiologische onderzoekingen, later werkte hij onder Meynert op neuro-anatomisch gebied. In 1885 werd hij privaatdocent in de neuro-pathologie op grond van zijn histologisch en klinisch werk. Voordat Freud het werk begon waarmee hij een wereldnaam zou veroveren, leverde hij belangrijke bijdragen tot de neuropathologie, o.a. een studie over aphasie en een verhandeling over de kinderverlamming in Nothnagel’s „Handbuch der allgemeinen und speziellen Therapie”. In 1884 publiceerde Freud een artikel over de verdovende eigenschappen van cocaïne, welke studie voor Karl Kuiler het uitgangspunt zou zijn voor zijn ontdekking van de plaatselijke verdoving in de oogheelkunde en de chirurgie.

Een studiereis naar Parijs (1886-1887), waar hij onder Charcot in de Salpétrière werkte, werd beslissend voor zijn leven. Bij Charcot leerde hij de psychische oorsprong van de neurose, vooral de hysterie, kennen. In 1886, het jaar van zijn huwelijk, vestigde Freud zich als zenuwarts. Reeds voor zijn reis naar Parijs was Freud in kennis gekomen met Breuer, die zich in 1880-1882 al een diep inzicht in de betekenis van hysterische symptomen had verworven.

In 1887 ontstond een nauwe samenwerking. Na een voorlopige mededeling in 1893 volgde in 1895 het met Breuer samen geschreven boek Studiën über Hysterie. De toegepaste behandeling werd onder de naam „psycho-katharsis” beschreven. De betekenis van het onbewuste zieleleven voor het bewuste was ontdekt. Enkele jaren later kwam het tot een breuk met Breuer, die de opvattingen van Freud over de betekenis van de sexualiteit in de aetiologie der neuroses niet kon delen.

Geruime tijd gaat Freud dan alleen zijn weg. De grondslagen voor de later „psycho-analyse” genoemde leer werden gelegd. Weerstand en verdringing werden ontdekt. Zij behoren tot de grondpijlers van de nieuwe neuroseleer.

De betekenis van de droom werd gevonden (Traumdeutung, 1900). Van grote betekenis werden de Drei Abhandlungen zur Sexualthecrie ( 1904). In 1908 sloten Bleuler en Jung zich bij Freud aan. De belangstelling voor Freud’s werk werd geleidelijk groter.

In 1910 werd een internationale psycho-analytische vereniging opgericht. In 1912 verscheen Totem und Tabu. Hier trad Freud voor het eerst buiten eigenlijk medisch terrein. In 1911 — 1913 trokken Jung en Adler zich van de psychoanalyse terug. Kort daarop Stekel.

Met onverminderde kracht zetten Freud en zijn medewerkers het onderzoek voort. Men doet niemand onrecht wanneer men zegt, dat de belangrijkste nieuwe inzichten steeds van Freud kwamen. De belangrijkste werken uit later jaren zijn: Jenseits des Lustprinzips (1920), Das Ich und das Es (1923), Hemmung Symptom und Angst (1926), Das Unbehagen in der Kultur (1930), waarin vooral op de betekenis van de agressiviteit werd gewezen. In 1927 verschijnt het opzienbarende boek Die zukunft einer Illusion. Op het laatst van zijn leven verscheen nog een uiterst merkwaardig boek : Der Mann Moses und die Monotheistische Religion (1939).Nadat Freud, hoogbejaard, uit Wenen, waar hij meer dan veertig jaar in hetzelfde huis had gewoond, voor de Duitse invallers moest uitwijken, is hij als emigrant in Londen gastvrij opgenomen. Hier schreef hij het laatstgenoemde werk.

Freud’s leven is een leven van staag volgehouden arbeid geweest, een leven van hoog moreel gehalte. Stephan Zweig heeft daarvan een treffend beeld ontworpen in zijn boek Die Heilung durch den Geist (1931). Thomas Mann heeft in 1936 in een magistraal opstel de betekenis van Freud voor de cultuur getekend. Freud heeft enorm veel tegenstand ondervonden en is anderzijds vereerd als weinigen.

De discussies over de betekenis van Freud, de strijd der meningen zijn reeds meer dan vijftig jaar onverflauwd in gang. De tijd is wellicht nog niet gekomen voor een objectief oordeel. Dat Freud tot de zeer groten behoort, schijnt vast te staan; dat kernstukken van zijn leer onvergankelijk zullen blijken, eveneens. Tot deze kernstukken behoren de principes der diepte-psychologie, de ontdekking van de ontwikkelingstreden der libido-organisatie, een deel van de leer der perversiteiten en een deel der neuroseleer.

PROF. DR H. C. RÜMKE

Bibl.: Gesammelte Schriften (12 dln, Leipzig 1924-1934); Ges. Werke (dl 2-17, London 1940-1950); Collected papers (4 dln 1948); Aus d. Anfangen d. Psychoanalyse.

Briefe an W. Fliess (London 1950).

Lit.: A. W. v. Renterghem, F. en zijn school (Baam 1913); J. H. v. d.

Hoop, Nieuwe richtingen in de zielkunde: de introspectieve psychologie van F. en Jung (Arnhem 1921, 2de dr., 1927); A Ruehle-Geistel, F. und Adler (Dresden 1924); F. Wittels, S. F., der Mann, die Lehre, die Schule (Leipzig 1924); J .H. Haverkate, De psychologie v.

F., Referaat (Ermelo 1926) ;Selbstdarstellung, in: Die Medizin der Gegenwart in Selbstdarstellungen IV (1926, herdr. 1936); Th. Reik, F. als Kulturkritiker (1930); M. Dorer, Hist. Grundlagen der Psychoanalyse (Leipzig 1932); J. de la Vaissière, La théorie psychoanalytique de F., in: Arch. de psychologie VIII (1932); E.

Schelts van Kloosterhuis, F. als ethnoloog, diss. Amsterdam (1933); G. Adler, Entdeckung der Seele, von F. und Adler bis C. G.

Jung (1934); Th. Mann, F. und die Zukunft. Vortrag (Wien 1936); G. M.

Pellissier, Die godsdiens as illusie volgens F., Rede (Pretoria 1937); R. Osborn, F. and Marx. A dialectical study (London 1937); F. H.

Bartlett, S. F (1938); M. Cave, L’oeuvre paradoxale de F., diss. Paris (1943); D.

Brinkmann, Probleme des Unbewussten (1943); F. J. Hoffmann, Freudianism and the literary mind (1945); H. Sachs, F., master and friend (London 1945); E.

Ludwig, Der entzauberte F. (1946); A. Hesnard, F. dans la société d’après guerre (Genève 1947); W. Hollitscher, S. F., an introduction (London 1947); H.

W. Puner, S. F., hislife and mind (1947); A. C.

Oerlemans, Development of F.’s conception of anxiety, diss. Amsterdam (1949).

< >