Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

Oogheelkunde

betekenis & definitie

Van het oude Egypte is ons in de papyrus Ebers (ca 1550 v. Chr.) een verzameling recepten ten gebruike bij een 30-tal verschillende oogaandoeningen bewaard gebleven.

Deze kennis der behandeling van oogziekten werd door de Grieken overgenomen en verder ontwikkeld en later door de Romeinen en Arabieren aan ons overgeleverd. De voornaamste vooruitgang op oogheelkundig gebied, die de Middeleeuwen hebben gebracht, is de bril. In 1654 schreef Christiaan Huygens een dioptrica, waarin o.a. de bouw van het oog en het kiezen van de bril besproken werden. Boerhaave (1668-1738) was de eerste arts, die, hierop voortbouwende, de brekingsafwijkingen van het oog enigermate nauwkeurig behandelde, en toch duurde het nog tot de 19de eeuw alvorens de oogartsen zich ernstig en regelmatig met het voorschrijven van goede brillen gingen bezighouden. In de Renaissance bleef de oogheelkunde bij de opleving der andere weienschappen ten achter. De practische uitoefening der oogheelkunde bleef in handen van rondreizende wondartsen en staarstekers.

De 1ste helft der 19de eeuw kenmerkte zich op oogheelkundig gebied door een gestadige ontwikkeling. Oogheelkundige klinieken werden gesticht, oogheelkundige tijdschriften opgericht.Van buitengewoon grote waarde voor de behandeling van oogontstekingen bleek het atropine te zijn, dat in 1831 door de apotheker Mein uit de belladonnawortel was bereid, nadat in 1799 reeds door prof. Himly de pupilverwijdende werking van het extract van bilzenkruid was ontdekt en bij oogziekten toegepast. In 1839 verrichtte Dieffenbach voor het eerst de doorsnijding van oogspieren ter behandeling van scheelzien en had hiermede direct een overweldigend succes. Jüngken volbracht in 1849 als eerste een oogoperatie onder narcose, terwijl de ontdekking van het cocaïne door Koller in 1884 de plaatselijke verdoving van het oog mogelijk maakte. Helmholtz vond in 1851 de oogspiegel uit. Donders (1818-1889) was in Nederland de eerste, die de oogspiegel gebruikte.

Met Helmholtz en Donders behoort A. von Graefe tot de grondleggers der moderne oogheelkunde. In 1857 vond hij een operatie (iridectomie) ter behandeling van de spanningsverhoging (glaucoom! van het oog uit, waardoor het bij tijdig ingrijpen in vele gevallen gelukte deze gevreesde ziekte, die met de staar één der voornaamste oorzaken van blindheid was, te genezen.

Een andere, veel voorkomende oorzaak van blindheid, de bindvliesontsteking der pasgeborenen, werd door de voorbehoedende indruppeling met zilvernitraat-oplossing (methode van Credé, 1881) bedwongen, en nog in de laatste jaren behaalde de oogheelkunde in haar strijd tegen blindheid een groot succes met de operatie van Gonin tegen netvliesloslating (z netvlies). De enorme ontwikkeling der oogheelkunde in de 20ste eeuw komt dan ook duidelijk tot uiting in het kleiner worden van het aantal blinden.

Oogkamer

I. Voorste oogkamer: De ruimte, gelegen achter het hoornvlies en voor het regenboogvlies. De diepte is op het diepste punt ca 3 mm. De ruimte is opgevuld met een vloeistof (kamerwater), die vrijwel geen eiwit bevat ondanks het feit dat er een levendige chemische uitwisseling bestaat tussen het bloed en het kamerwater via de bloedvaten van het ciliaire lichaam. Blijkbaar is de bloed-kamerwaterbarrière dus ondoorgankelijk voor eiwit. Onder ziekelijke omstandigheden kan het eiwit deze barrière wel passeren en is dan optisch in het levende oog zichtbaar. Verder kan in bepaalde gevallen een bezinksel van bloed (hyphaema) of etter (hypopyon) zich onder in de voorste oogkamer verzamelen.

De voorste oogkamer en wel vooral het meest periphere deel (de kamerhoek) speelt een belangrijke rol bij het ontstaan van die ziekten, die men glaucoom noemt. De kamerhoek is zichtbaar te maken met behulp van een optische methode (gonioscopie), waarvoor de laatste jaren in oogheelkundige kringen veel belangstelling bestaat.

2. Achterste oogkamer: De kleine ruimte tussen lens en regenboogvlies (z oog).

Lit.: Hand- en leerboeken der oogheelkunde en der menselijke anatomie (z oog).

Oogkas

(orbita). De oogkassen zijn de beide min of meer peervormige ruimten aan de voorzijde van de schedel, waarin de oogbol en een belangrijk deel van de hulporganen van het oog zijn gelegen. De wanden van de orbita worden gevormd door delen van een groot aantal schedelbeenderen. Een bovenste oogkasspleet (de zogenaamde fissura orbitalis superior) verbindt de oogkas met de ruimte binnen de hersenschedel en vormt de toegangsweg voor een groot aantal zenuwen en bloedvaten. De oogzenuw verlaat de oogkas via de canalis opticus, een nauw kanaal bij de achterste top van de orbita. De onderste oogkasspleet (fissura orbitalis inferior) mondt buiten de hersenschedel uit.

In de oogkas bevinden zich de oogbol, de uitwendige oogspieren, het periphere deel van de oogzenuw, bloedvaten, zenuwen en fascieën. Alle overblijvende ruimte is opgevuld door vetweefsel. De belangrijkste ziekelijke afwijkingen van de oogkas zijn ontstekingen (orbitaphlegmone, orbita-absces) en gezwellen, die dikwijls aanleiding geven tot exophthalmus. Schfompelende processen in de oogkas, of breuken in de wand kunnen aanleiding geven tot enophthalmus.

Lit.: S. Duke Elder, Textbook of Ophthalmology, Bd I en V (London 1938, 1952).

Ooglid

(palpebra). De oogleden vormen met de oogharen (ciliën) een zeer belangrijk hulpapparaat van het gezichtsorgaan. Ze beschermen de oogbol tegen uitwendig inwerkend geweld. Bovendien wordt door de min of meer rhythmische lidslag het hoornvlies bevochtigd met traanvocht en daardoor tegen uitdroging beschermd. Ten slotte bevatten de oogleden een groot aantal kleinere en grotere kliertjes, die traanvocht, talg en slijm afscheiden.

Indien, hetzij door een verlamming van de kringspier van het oog, hetzij door andere oorzaken (bijv. littekenschrompeling) het sluiten van de ogen onmogelijk is (hazenoog, lagophfhalmus) is de kans op ernstige beschadiging van het hoornvlies dan ook zeer groot.

Van de ziekelijke afwijkingen van het ooglid noemen we hier in de eerste plaats de standveranderingen van het ooglid:

1. entropion (toestand waarbij het ooglid naar binnen is gerold);
2. ectropion (toestand waarbij een ooglid naar buiten is gerold);
3. ptosis (toestand waarbij het bovenooglid te laag hangt).

Verder noemen we het „strontje” (hordeolum), een acute ontsteking van een talgklier; de zgn. „gerstekorrel” (chalazion), een chronische ontsteking van een zgn. klier van Meyboom indien de uitvoergang van een dergelijke klier wordt afgesloten en ten slotte de ontsteking van de ooglidrand (blepharitis).

Lit.: S. Duke Elder, Textbook of Ophthalmology, Bd I en V (London 1938, 1952).

Oogspieren

Men onderscheidt uitwendige en inwendige oogspieren. De uitwendige oogspieren bewegen de oogbol in de oogkas. Er zijn vier (buitenste, binnenste, bovenste en onderste) rechte oogspieren en twee (bovenste en onderste) schuine oogspieren. De rechte oogspieren en de bovenste schuine oogspier hebben haar oorsprong achter in de oogkas. De bovenste schuine oogspier hecht zich aan het oog met behulp van een pees, die over een katrol (trochlea) loopt, die boven aan de binnenwand van de oogkas is bevestigd. De onderste schuine oogspier heeft haar oorsprong onder aan de binnenwand van de oogkas.

De inwendige oogspieren zijn de ciliaire spier (z ciliair lichaam), die de accommodatie van het oog mogelijk maakt en de spieren in het regenboogvlies die de bewegingen van de pupil verzorgen.

De werking van de uitwendige oogspieren is zeer gecompliceerd en heeft ten doel de beide ogen zodanig te bewegen, dat het mogelijk is het gefixeerde punt op de gele vlek van het netvlies — van beide ogen gelijktijdig — af te beelden, onafhankelijk van de blikrichting en van de afstand van het te fixeren voorwerp. Daartoe moeten zowel volkomen geconjugeerde als gedisjugeerde (convergerende en divergerende) oogbewegingen mogelijk zijn.

De beweging van iedere oogbol op zichzelf geschiedt bij benadering om een draaipunt, dat midden in de oogbol is gelegen. Dat deel van de ruimte, dat men door het oog maximaal in alle richtingen te bewegen op de gele vlek kan afbeelden heet de blikruimte. De projectie er van op een bolvormig oppervlak met het draaipunt van het oog als centrum heet het blikveld.

Stoornissen van de oogbewegingen zijn de verschillende vormen van scheelzien (al of niet door verlamming van oogspieren) en het oogsidderen (oogschudden, nystagmus), een toestand, die zowel aangeboren als verworven voorkomt en waarbij de ogen voortdurend in min of meer regelmatige beweging zijn. Een bepaalde vorm van oogsidderen komt bij ondergrondse mijnwerkers voor (mijnwerkersnystagmus), maar zou langzamerhand verdwijnen onder invloed van vele technische en hygiënische verbeteringen in het mijnwezen.

Lit.: Alle hand- en leerb. v. d. anatomie, physiologie en oogheelkunde bijv. S. Duke Elder, Textbook of Ophthalmology Vol. I and IV (London 1938-1949).

Oogverwonding

De ogen zijn ten gevolge van hun oppervlakkige ligging in het lichaam sterk blootgesteld aan verwondingen van allerlei aard, die, gezien het grote belang van het gezichtsorgaan, tot zeer ernstige gevolgen kunnen leiden. Op grond van de aard van de verwondingen onderscheiden we thermische (verbrandingen), chemische (etsingen door zuur of loog), actinische (beschadiging door ultraviolet of Röntgenstraling), electrische (hoogspanning, bliksem) en mechanische verwondingen. In de practijk zijn de chemische en de mechanische verwondingen van het oog de belangrijkste. Een verwonding met zuur of loog kan in ernstige gevallen tot blijvende troebeling van het hoornvlies, ja zelfs tot perforatie van het hoornvlies voeren. Bij de mechanische verwondingen moet men een onderscheid maken tussen stompe verwondingen (contusie), die de oogbol niet perforeren, en scherpe verwondingen, die dat wel doen.

Een stompe verwonding kan in ernstige gevallen de oogbol grote schade toebrengen (verscheuring van regenboogvlies, netvlies, vaatvlies, luxatie van de lens, bloeding enz.).

Een scherpe perforerende verwonding brengt het risico met zich mee, dat ziekteverwekkende micro-organismen in het oog binnendringen en tot infectie aanleiding geven. Verder bestaat de mogelijkheid, dat ooginhoud tussen de wondranden indringt (prolaps) en daardoor een snelle sluiting van de wond verhindert. Ten slotte kan door de perforatiewond een vreemd lichaam (corpus alienum) in de oogbol binnendringen en daar tot ernstige chemische veranderingen aanleiding geven. Zo leiden ijzeren lichamen in het oog tot verroesting (siderosis) van de oogbol en koperen lichamen tot verkopering (chalcosis'l, beide toestanden die tot verlies van het oog kunnen leiden.

De behandeling van de perforerende verwondingen heeft ten doel de wond zo snel mogelijk tot sluiting te brengen en eventuele schadelijke vreemde lichamen te verwijderen. Indien het een ijzeren vreemd lichaam betreft wordt dit veelal met behulp van sterke electromagneten uit het oog verwijderd (magneetextractie).

Van de lichtere veel voorkomende oogverwondingen willen we nog noemen het vreemde lichaam (vuiltje) op het bindvlies of het hoornvlies en de afschaving van het hoorn vliesepitheel (erosio corneae).

Ter voorkoming van oogverwondingen worden in industrie, leger enz. vele beschermingsmaatregelen toegepast, waaronder schutbrillen, aangepast aan het speciale doel, een belangrijke plaats innemen.

Lit.: A. Wagenmann, Die Verletzungen d. Auges m. Berücks. d. Unfallsversicherung. Handb. d. ges.

Augenheilk. (Graefe-Saemisch) Aufl. 2; Bd. 9, Abt. 5, I und II (Leipzig 1910); J. Minton, Occupational Eye Diseases and Injuries (London 1949); Hedwig Kuhn, Industrial Ophthalmology); verder leer- en handb. van de oogheelkunde.

Oogzenuw

(Nenus opticus
) is een dikke zenuwvezelbundel, die aan de achterzijde de oogbol verlaat en die de ca 800 000 zenuwvezels bevat, die de impulsen afkomstig van het netvlies naar de hersenen geleiden. Via een nauw kanaal (canalis opticus) in de top van de oogkas dringt de oogzenuw in de ruimte van de hersenschedel binnen, waar de oogzenuwen van de beide ogen elkaar in het chiasma ontmoeten en daar een gedeeltelijke kruising ondergaan, zodanig, dat de impulsen afkomstig uit gelijknamige helften van het gezichtsveld in éénzelfde hersenhelft terechtkomen. Deze eigenaardige halfkruising in het chiasma is de oorzaak van de bij vele hersenziekten voorkomende halfzijdige gezichtsvelduitval (hemianopsie, z gezichtsveld).

Met behulp van de oogspiegel is het mogelijk de plaats waar de oogzenuw het oog verlaat (papil van de oogzenuw) in het levende oog te zien. Dit is voor de klinische geneeskunde van groot belang. Zo ziet men, dat bij verhoogde hersendruk (bijv. bij hersengezwellen) de kop van de oogzenuw opzwelt (stuwingspapil). Ook bij ontstekingen van de oogzenuw (neuritis optica) zijn dikwijls veranderingen aan de kop van de oogzenuw waar te nemen, terwijl vernietiging van zenuwvezels (atrophie) zich door een witte kleur van de papil kenbaar maakt. De oogzenuw is — embryologisch gezien — meer een deel van de hersenen dan een periphere zenuw. Zij mist dan ook een belangrijke eigenschap van periphere zenuwen, nl. het vermogen tot regeneratie van beschadigde zenuwvezels. Dit is dan ook één van de redenen, waarom de zo vaak beproefde transplantatie van gehele ogen nooit tot een bruikbaar resultaat heeft geleid.

Lit.: S. Duke Elder, Textbook of Ophthalmology Bd If III en IV (London 1938-1952).

Oogziekten

noemen we alle ziekelijke aandoeningen van het gezichtsorgaan, dus niet alleen aandoeningen van de oogbol (z oog), maar ook van alle hulporganen (adnexa).

Evenals aan andere organen kennen we bij het oog de volgende ziekelijke afwijkingen: a. Verwondingen (z hiervoor oogverwonding), b. ontstekingen, c. gezwellen, d. degeneraties. Voor zover aan het oog dergelijke veranderingen van groot belang zijn, worden ze behandeld onder: bindvlies, hoornvlies, sclera, regenboogvlies, pupil, ciliair lichaam, vaatvlies, netvlies, oogkamer, lens, glasachtig lichaam, oogkas, ooglid, oogspieren, traanklier, traanafvoerwegen, oogzenuw.

Voor stoornissen in de gezichtsfunctie z gezichtsscherpte, gezichtsveld, lichtzin, kleurenblindheid, ruimtezien.

Voor stoornissen in de oogbewegingen z scheelzien.

Brekingsafwijkingen z refractie van het oog en accommodatie.

Veranderingen in de intraoculaire druk z glaucoom, bril en blindheid.

Diagnostiek en behandeling van oogziekten z oogheelkunde en oogspiegel.

Lit.: S. Duke Elder, Textbook of Ophthalmology Vol. I-V (London 1938-1952); Handb. der ges. Augenheilkunde (Graefe Saemisch) 2de en 3de dr. (Berlin - Leipzig 1910 vg.); Traité d’Ophtalm. 7 dln (Paris).

Oogspiegel

of ophthalmoscoop is een instrument, dat dient voor het bezichtigen van het inwendige van het oog. In 1851 door Helmholtz ontdekt, bleef de oogspiegel sindsdien in principe onveranderd, hoezeer de technische uitvoering er van ook verbeterd werd. Het essentiële deel van dit instrument is een doorboorde spiegel op een handvat; achter de spiegel bevindt zich een draaibare schijf met positieve en negatieve lensjes. De spiegel dient om het licht van een lamp te weerkaatsen en in het te onderzoeken oog te werpen; na weerkaatsing door de oogachtergrond kan dan dit licht door de opening van de spiegel het oog van de onderzoeker bereiken. Daardoor ziet deze de anders altijd zwarte pupil helder rood oplichten, terwijl troebelingen in het hoornvlies, de lens of het glasvocht zich als donkere schaduwen aftekenen. Hebben de ogen van de onderzoeker en van de patiënt normale breking, dan is het op deze wijze mogelijk een scherp beeld van de oogachtergrond te verkrijgen.

Bij deze directe methode is het beeld rechtopstaand en ca 14 maal vergroot. Indien het onderzochte of onderzoekende oog een brekingsafwijking heeft, kan deze door het tussenschuiven van bovengenoemde lensjes gecorrigeerd worden, zodanig, dat toch een scherp beeld wordt waargenomen, waarbij meteen uit de sterkte van de benodigde lens de sterkte van de aanwezige brekingsafwijking blijkt. Door een sterk positieve lens voor het oog van de patiënt te houden en dan van iets grotere afstand te oogspiegelen, kan men eveneens een scherp beeld krijgen, dat nu echter omgekeerd is en minder sterk vergroot, maar dat een beter overzicht over de oogachtergrond geeft (indirecte methode).

Bij electrische oogspiegels is de lamp in de oogspiegel zelf ingebouwd, terwijl verdere technische verbeteringen het mogelijk maken een reflexvrij en stereoscopisch beeld te verkrijgen. Bij het gebruik van roodvrij licht zijn bepaalde bijzonderheden van het netvlies nog beter waar te nemen. Moderne toestellen maken het ook zonder veel moeite mogelijk de achtergrond te fotograferen en zelfs te filmen.