was in de versterkingskunst der 17de en 18de eeuw de benaming voor een min of meer tijdelijk vestingwerk van gebastionneerde vorm (veldschans) of getenailleerd (sterreschans). In de 19de eeuw komen als veldversterkingen zgn. infanterie- of positieschansen in gebruik ter verdediging van tactisch belangrijke punten of rayons in de positie- of stellingoorlog.
In de 17de eeuw, vóórdat de naam fort, in navolging van het buitenland, ingang vond, werden schansen toegepast als veldwerken bij een beleg of voor het „verschansen” van legerplaatsen en, als permanente werken, in verdedigingslinies of afzonderlijk. In beide gevallen hadden ze meestal hele, de veldschansen ook wel halve bastions. Schansen zonder flankement droegen meestal andere namen, nl. flèche, lunet, redan, redoute enz.
Voorbeelden van permanente schansen zijn o.a. de nog bestaande Zwartendijkster schans bij Een (Drente), de schans Nassau te Retranchement, de Spinola-schans bij Breda en de Wierickerschans bij Bodegraven (een fort uit 1673), alle gebastionneerde vierhoeken; de Emmerschans is een redoute uit het einde der 18de eeuw. Als tijdelijk werk zijn vermoedelijk aangelegd de gebastionneerde Mokerschans en de, in de nabijheid gelegen, Heumense schans, een vijfhoekige sterreschans.
In verband met haar ondergeschikte taak hadden schansen soms 3, maar meestal 4 bastions en naar verhouding kleinere afmetingen dan de citadellen (4- of 5-hoeken) en de meestal 6-, 7- of 8-hoekige, regelmatig gebastionneerde vestingen. De afstand der bastionspunten of buiten-polygoon was in de regel 40, 30 of 20 en altijd minder dan 60 Rijnlandse roeden. Bij de veld- en sterreschansen was die maat ten hoogste 12 roeden.