Hoe oud de schaats en daarmede het schaatsenrijden is, valt onmogelijk te bepalen. Vast staat alleen, dat de huidige ijzeren schaatsen zijn voorafgegaan door benen schaatsen, die vervaardigd werden uit paarden- of ossenpoten.
Men kon hierop echter niet de schaatsbeweging maken zoals wij die kennen; wel echter kon men er zich met behulp van een paar puntige stokken glijdend op voortbewegen. De juiste benaming voor deze oerschaats is dan ook „glijbeen”. Deze zijn in Nederland (in Friesland, op Walcheren, bij Wijk bij Duurstede en Haarlem) doch ook in Skandinavië, Engeland en Zwitserland dikwijls gevonden. De secretaris van de aartsbisschop Thomas à Beckett, Fitzstephen genaamd, heeft reeds in 1180 een beschouwing gegeven van het ijsvermaak der jonge burgers van de stad Londen op de bevroren wateren benoorden de stad „waar zij voortsnelden op de beenderen van de poten van sommige dieren, die zij aan hun laarzen hadden vastgemaakt”.Aangenomen wordt, dat men zich in Nederland ca het jaar 500 op glijbenen op het ijs voortbewoog. Dit valt af te leiden uit de vondsten der verschillende in de vliedheuvels gevonden exemplaren. Uit welke eeuw de eerste ijzeren schaatsen stammen, is evenmin met zekerheid vast te stellen.
Het staat echter onomstotelijk vast, dat zij in het jaar 1395 werden gebruikt. Daarvan schenkt een zich in de Kon. Bibliotheek te ’s-Gravenhage bevindend handschrift het bewijs. Daarin staat beschreven hoe de maagd Lidwina van Schiedam tijdens het schaatsenrijden een ernstige val deed. Uit een primitief prentje uit die tijd blijkt duidelijk dat Lidwina ijzeren schaatsen bereed evenals de andere personen, die er op voorkomen. In dit handschrift wordt gesproken van scolootsen.
Voordat het woord schaats was ingeburgerd sprak men nog van schovelingen, scheuvels, schofers, schuivedijnen, schuivers, scrischoes, schrijtschoenen en schrenckelschoenen. De Friezen noemen schaatsen dikwijls nog reedens.
De ijzeren schaats heeft men in vele variaties gekend. Na 1640 verschijnen er volgens oude afbeeldingen schaatsenrijders ten tonele op schaatsen, die in menig opzicht op de huidige Friese schaatsen gelijken. Men maakte vroeger onderscheid tussen Friese en Hollandse schaatsen. Het enige verschil was, dat bij de Hollandse schaats de hals niet met hout bekleed was en dat de schenkel — het schaatsijzer — wat breder was en iets ronder geslepen werd dan bij de Friese schaats. De Hollandse schaats is in de loop der tijden vrijwel geheel door de Friese verdrongen.
De schaatsen, die nu nog vervaardigd worden, zijn korthalzen, doorlopers, schoonrijdschaatsen, Noren, kunstschaatsen en ijshockey-schaatsen. Het is de Noorse schaats, in de vorige eeuw uitgevonden door de Noor Axel Paulsen, die op het ogenblik bij de schaatswedstrijden „op de lange baan” wordt gebruikt.
In Nederland maakt men een onderscheid tussen lange-baan- en korte-baanwedstrijden. Deze laatste worden vnl. in Friesland gehouden over afstanden van 160 m (voor vrouwen over 140 m). De lange-baansport is internationaal geregeld met Europese, Olympische en wereldkampioenschappen als einddoel voor de beste rijders. De officiële afstanden zijn daarbij 500 m, 1500 m, 5000 en 10.000 m.
Deze lange-baansport is wel degelijk voortgekomen uit de korte-baanrijderijen. Bij de eerste internationale schaatswedstrijd, die ooit ter wereld werd gehouden (28 Febr. 1885 bij Leeuwarden op de Groote Wielen), waren het alleen de Friese korte-baanrijders, die Nederlands sporteer verdedigden.
In 1883 werd de Nederlandse Schaatsenrijdersbond opgericht. Deze had de grootste moeite wat orde te brengen in de chaotische toestand, die er in de schaatsensport heerste. De meeste ijsclubs deden wat zij wilden en er werd weinig onderscheid gemaakt tussen amateurs en beroepsrijders. Kampioenschappen waren er bij de vleet, zelfs om het wereldkampioenschap, dat nu eens over de ene dan weer over de andere afstand werd verreden. Vorm en indeling der banen vertoonden overal afwijkingen.
Eerst in 1892, door de oprichting van de I.E.V. (Int. Schaatsenrijdersbond), kwam er meer orde in deze ijssport. Het was de Nederlandse Schaatsenrijdersbond, die hiertoe het initiatief nam. Nederland speelde in die tijd in de schaatsensport een eerste viool, want niet alleen dat de heer W. J. H.
Mulier de eerste president werd van de I.E.V., de Haarlemmer Jaap Eden was de eerste, die een officiële wereldtitel behaalde, in een wedstrijd, die te Amsterdam in 1893 werd gehouden. Hij zou dit in 1895 (Hamar) en 1896 (St Petersburg) herhalen, doch nadien behaalde alleen in 1905 te Groningen onze landgenoot Coen de Koning nog een wereldkampioenschap op de schaats. Andere grote successen waren niet voor onze schaatsenrijders weggelegd.
Toch heeft de naam Jaap Eden nog steeds een legendarische klank in de wereld der hardrijders. Hij werd vóór zijn 22ste jaar niet alleen driemaal wereldkampioen, doch hij stelde de wereldrecords over 1500, 5000 en 10.000 m zo scherp, dat zij jarenlang voor anderen onaantastbaar waren. Het zijn vooral de Noren geweest, die in de hardrijsport een toonaangevende rol hebben gespeeld. Het aantal wereldkampioenen en recordhouders van Noorsen bloede is legio. Hun eerste grote kampioen was Peder Östlund, die later door Oscar Mathisen werd opgevolgd. Vooral deze Mathisen was een groot schaatsenrijder, die tussen 1908 en 1914 vijfmaal wereldkampioen werd en driemaal Europees kampioen. Bovendien verbeterde hij veertienmaal een wereldrecord.
Het was de Fin Clas Thunberg, die de Noorse hegemonie verbrak. Na Wereldoorlog I (tussen 1922 en 1931) veroverde hij vijf wereldkampioenschappen en vier Europese kampioenstitels. Hij verbeterde zevenmaal een wereldrecord, doch alleen op de kortere afstanden. Zijn sterkste nummer was de 1500 m, die hij meer dan honderdmaal reed zonder ooit te verliezen.
De Noor Ivar Ballangrud streefde hem ca 1930 voorbij. Hij vergaarde vier wereldtitels en vier Europese kampioenschappen. Bovendien nam hij in zijn lange sportcarrière aan drie Olympische Winterspelen deel met als oogst: vier gouden medailles, één zilveren en één bronzen. Toen hij ca 1940 zijn sportloopbaan afsloot stond hij met trotse cijfers als nummer één op de wereldranglijst, hetgeen zeggen wil, dat hij over de vier afstanden (500, 1500, 5000 en 10.000 m) de beste tijden van alle rijders ter wereld had gemaakt.
Van deze ereplaats werd hij na Wereldoorlog II door zijn landgenoot Hjalmar Andersen verdrongen, die het klaarspeelde in drie opeenvolgende jaren drie wereld- en drie Europese kampioenschappen te winnen en drie Olympische eerste prijzen te bemachtigen (1950, 1951 en 1952). Hij gaat thans (Dec. 1952) aan de kop van de wereldranglijst met deze tijden: 500 m: 43.7; 1500 m: 2.16.4; 5000 m: 8.07.3; 10.000 m: 16.32.6. De laatste tijd is een wereldrecord. (De wereldrecords 500 m en 1500 m staan met 41.8 en 2.13.8 ten name van de Noor Hans Engnestangen).
Ook Nederland heeft na Jaap Eden en Coen de Koning uitstekende hardrijders gekend. Een der beste van voor Wereldoorlog II is Jan Langedijk geweest, die jarenlang de Nederlandse kleuren in het buitenland, speciaal in Davos, met wisselend succes verdedigd heeft.
Zijn korte afstanden waren wat zwak en vandaar dat hij in het algemeen klassement nooit tot de allereersten behoorde. Op de 5000 en 10.000 m stond hij echter zijn mannetje. Op deze laatste afstand heeft hij eens bijna het wereldrecord verbeterd. Toch is er na Jaap Eden nog een Nederlander geweest, die eenmaal wereldrecordhouder werd. Het was Simon Heiden (in 1930 5de in het wereldkampioenschap) die in 1933 het wereldrecord over 5000 m op zijn naam bracht (8.19.2). Een uitmuntende rijder uit die jaren was ook A.
F. van der Scheer (thans dr ir), die een bijzonder aantrekkelijke „vloeiende” stijl van rijden bezat. Hij werd eenmaal derde in het Europees kampioenschap (1931) en eenmaal derde in het wereldkampioenschap (1930). De 1500 m was zijn beste afstand.
Andere Nederlandse rijders van formaat waren nog Roel Koops, Herman Buyen, Jaap Havekotte en Piet Keyzer. Hun prestaties werden na Wereldoorlog II overvleugeld door twee nieuwe sterren: Kees Broekman en Wim van der Voort. Van deze twee is Broekman de talentvolste. Hij heeft wel is waar een zwak nummer — de 500 m —, doch op de 5000 en 10.000 m behoort hij tot de allersterkste rijders ter wereld. Op beide afstanden bezette hij in 1952 na Hjalmar Andersen de tweede plaats op de wereldranglijst. Broekman deed in 1946 voor het eerst aan een lange-baanwedstrijd mee.
Onmiddellijk bleek zijn aanleg voor de lange afstand. Men zag in hem — ook in Noorwegen — een tweede Jaap Eden, doch deze belofte vermocht Broekman niet in te lossen. Na enige jaren uitstekende resultaten te hebben geboekt, volgden enige winterseizoenen, waarin hij bepaald teleurstellend reed. In 1952 volgde echter een herstel. Hij werd in dat jaar tweede in het Europese kampioenschap, vierde in het Wereldkampioenschap en hij behaalde twee zilveren medailles tijdens de Olympische schaatswedstrijden te Oslo door zowel op de 5000 als op de 10.000 m een tweede prijs te winnen. In ’53 werd hij in Hamar Eur. kamp. en verbeterde het wereldrecord 5000 m (8.06.6).
Van der Voort doet slechts weinig voor hem onder, doch zijn kracht schuilt meer op de korte afstanden. De 1500 m is verreweg zijn sterkste nummer. Op alle belangrijke wedstrijden in 1951 en 1952 won hij deze afstand met duidelijk verschil op al zijn tegenstanders met uitzondering echter van de Olympische 1500 m-race, waarin hij de erepalm aan zijn grote rivaal Hjalmar Andersen moest laten. Hij won de zilveren medaille.
Andere Nederlandse schaatsenrijders, die na Wereldoorlog II ook internationaal op goede resultaten hebben kunnen bogen zijn Anton Huiskes en Gerard Maarse geweest.
H. J. LOOMAN
Lit.: H. J. Looman, Op glad ijs, over schaatsen en schaatsenrijden (Amsterdam 1948).