Nederlands dichter in de trant der rederijkers; kenspreuk: „Den voys hoert eer an” (Brugge? ca 1430 - 16 Mei 1482), was metselaar van beroep (sinds 1465 tevens door de stad Brugge financieel ondersteund), lid van de kamer „De Heilige Geest” en is waarschijnlijk ongehuwd gebleven. Op 17-jarige leeftijd verwierf hij de titel „Prinche van rethorycken”.
In 1466 schreef hij in opdracht van de stad Lier 3 spelen (thans verloren). Overigens heeft hij vrijwel alle rederijkersgenres beoefend (priamel, rondeel, ballade, refrein, zinnespel). Daarnaast beschreef hij in proza De blyde incoempste van Vrouw Margriete van Yorck en waarschijnlijk ook het gedeelte van 1476-1482 van Die excellente cronike van Vlaenderen. Van bijzondere betekenis zijn alleen de rondelen (navrant-satirisch) en de refreinen (met name de religieuze), w.o. uiterst kunstige Marialoven. Een zeer ruime keuze uit ’s dichters lyriek gaf zijn stadgenoot Eduard de Dene in 1562 uit onder de titel Rethoricale Wercken.DR J. J. MAK
Uitg. van het dichtwerk d. J. J. Mak, Gedichten van A. de R. (1953); van de Blyde incoempste d. W. G. Brill, in: Kronijk van het Historisch Genootschap te Utrecht (1866).
Lit.: G. C. ’t Hoog, A. de R. (1918, met uitgebr. bloemlezing); een beknoptere bloemlezing gaf Th. de Jager in de serie Zonnebloem-boekjes (1926).