Accipitres of Falconiformes vormen een goed omschreven orde van de vogels. Zij zijn gekenmerkt door een desmognathe schedel, met overgangen naar schizognathie (zie vogels).
Snavel gebogen, met een washuid aan de basis, waarin de neusgaten zijn gelegen. Meestal 14 halswervels, maar enige gieren, die met hun lange hals de ingewanden uit grote karkassen halen, hebben 17 halswervels. De mannetjes zijn meestal kleiner dan de wijfjes. De jongen zijn nidicool, d.w.z. zij blijven lang in het nest. Fossiele roofvogels kent men van het Eoceen af uit Europa en Amerika. De Accipitres worden gewoonlijk verdeeld in de volgende families:1. Cathartidae
of Gieren van de Nieuwe Wereld, die zich onderscheiden door doorboorde neusgaten (nares perviae, zie vogels), door het ontbreken van blindedarmen en doordat de bijveer (hyporhachis, zie vogels) aan het gevederte van de onderzijde ontbreekt. De grote overeenkomst met de Gieren van de Oude Wereld berust niet op verwantschap maar op convergente ontwikkeling en staat in verband met de overeenkomstige levenswijze, nl. het eten van aas. De kale kop en hals zijn daarbij van voordeel; waren deze delen bevederd, dan zouden zij spoedig vuil en vet worden. De krans van donsveren, die de naakte hals dikwijls naar onderen omsluit, vangt druipend vet en bloed op en beschermt daardoor het overige gevederte. Onder de Cathartidae is het meest bekend de Condor (vroeger Sarcorhamphus, thans Vultur).
2. Sagittariidae
Hiertoe behoort alleen de Secretarisvogel (Sagittarius) met 15 halswervels, zeer lange poten, lange staart en een kuif van lange veren op het achterhoofd. De Secretarisvogel, die van slangen leeft, komt in Zuid-Afrika voor.
3. Falconidae
Nares imperviae (zie vogels). Kleine blindedarmen. Hiertoe behoren de Valken (Falco), waarvan in Nederland voorkomen:
de Giervalk (F. rusticolus) als een zeldzame wintergast;
de Slechtvalk (F. peregrinus), die Nederland op de trek bezoekt en dan niet zeldzaam is. Enkele broedgevallen in Nederland zijn de laatste jaren bekend geworden.
De Boomvalk (F. subbuteo), veel kleiner dan de vorige en met roestrode flanken, is in Nederland een niet algemene broedvogel.
De Torenvalk (F. tinnunculus) is veel algemener, vooral in het bosarme W., waar men deze roofvogel vaak „biddend” boven wei- of bouwland ziet staan, uitziende naar prooi.
Het Smelleken (F. columbarius) is een wintergast, de Roodpootvalk (F. vespertinus) is enkele malen in Nederland waargenomen.
De Kuikendieven (Circus) zijn in Nederland vertegenwoordigd door de Bruine Kuikendief (C. aeriginosus), een algemene broedvogel in moerassen, en door de veel zeldzamere Grauwe Kuikendief (C. pygargus), vooral op heidevelden te vinden, en de Blauwe Kuikendief (C. cyaneus), die zeldzaam broedt in moerassige streken en in grote korenvelden.
De Havik (Accipiter gentilis) en de kleinere Sperwer (A. nisus) zijn gekenmerkt door minder spitse vleugels dan de valken, waardoor zij snel tussen kreupelhout kunnen wenden en daar hun vliegende prooi kunnen vervolgen. De Havik is in de oostelijke provincies een veel minder zeldzame broedvogel geworden dan vroeger het geval was. Ook de Sperwer is in het oostelijk deel van Nederland niet zeldzaam. In de herfst is de Sperwer een algemene doortrekker.
Van de Buizerden (Buteo) is de Ruigpootbuizerd (B. lagopus) alleen wintervogel, de Buizerd (B. buteo) broedt daarentegen hier en daar in de oostelijke provincies, maar is vrij algemeen als doortrekker. Van de veel grotere Arenden (Aquila) kennen wij slechts enkele soorten in Nederland als zeldzame wintergasten. Minder zeldzaam, maar ook uitsluitend als wintergast, is de Zeearend (Haliaëtus albicilla). De Visarend (Pandion haliaëtus) schijnt vroeger een minder zeldzame gast in Nederland geweest te zijn dan thans. Ook de Wouw (Milvus), kenbaar aan de gevorkte staart, broedde vroeger in Nederland, maar is thans een zeldzame gast. De Wespendief (Pernis apivorus), onder alle roofvogels kenbaar aan de kleine schubachtige bevedering van de kop, is een zeldzame broedvogel.
Van de Gieren, in Zuid-Afrika Aasvogels genoemd, is de Vale Gier (Gyps fulvus) enige malen in Nederland waargenomen. Deze soort hoort in Zuid-Europa thuis en komt verder in Afrika en Azië voor. Deze soort en de veel lichter gekleurde Egyptische Gier (Neophron percnopterus), die ongeveer dezelfde verspreiding heeft, zijn nuttig doordat zij dode dieren en afval opruimen en in vele steden van het O. als „stadsreinigers” optreden. De Lammergier (Gypaëtus barbatus), die in de gebergten van Zuid-Europa, de Himalaja en Noord-China voorkomt, schijnt niet alleen aaseter te zijn, maar ook levende zoogdieren aan te vallen.
Roofvogels zijn over bijna de gehele wereld te vinden en vele geslachten hebben een zeer grote verspreiding. Wij noemen verder nog: Haliastur, een kleine bruine arend met witte kop, die in Indonesië zeer algemeen is, vooral aan de kusten en in de havens (Maleis: Lang bondal, op Java: Oelong oelong). De kleinste roofvogel is de dwergvalk (Microhierax fringillarius) die van snavelpunt tot staarteinde ca 15 cm meet. Dit valkje vangt zowel insecten als vogels in de lucht. In het westelijk deel van Indonesië is het niet zeldzaam. Het nestelt in boomholten.
Een vrij bekende roofvogel is de Harpij (Thrasaëtus harpyia). Deze witkoppige, grijs gekuifde arend is van Mexico tot Paraguay en Bolivia verspreid.
PROF. DR L. F. DE BEAUFORT