Nederlands beeldhouwer (Mechelen 15 Jan. 1624 - begr. ’s-Gravenhage 27 Nov. 1698), was leerling van Rombout Verstappen (1633) en François van Loo; ca 1646 was hij in Amsterdam gevestigd en bezocht mogelijk vóór 1654 Italië; op 15 Nov. 1664 werd hij lid van het Haagse Gilde. Hij was de belangrijkste medewerker van Artus Quellinus I bij de uitvoering der beeldhouwwerken ter versiering van het raadhuis, thans Koninklijk Paleis, te Amsterdam.
Tussen 1659 en 1663 vervaardigde hij reliëfs te Leiden, o.a. aan de Waag.Hij is echter vooral bekend door zijn vele, wit-marmeren grafmonumenten en praalgraven, o.m. van Maarten Harpertsz. Tromp (Delft, Oude Kerk, 1654-’58), tombe van Jan van Galen (Amsterdam, Nieuwe Kerk, begr. 1654), graftombe van Johan Polyander van Kerckhoven (Leiden, Hooglandsche Kerk, gem. en gedat. 1663), praalgraf van Michiel Adriaensz. de Ruyter (Amsterdam, Nieuwe Kerk, 1681). Vermeld dienen ook zijn borstbeelden in gebakken aarde van Jacob en Maria van Reygersbergh in het Rijksmuseum te Amsterdam. Zijn werk munt uit door een bijzonder knappe techniek, zijn stijl is elegant-naturalistisch en waardig tegelijk (z ook ill. Nederlanden, kunst, VII).
H. M. CRAMER
Lit.: M. v. Notten, R. V. (’s-Gravenhage 1907); E. Neurdenburg, De 17de-eeuwse beeldhouwk. i. d. N. Nederl. (Amsterdam 1948) Hfdst. XI, m. lit. opg.