hertog en kardinaal (sinds 1622) de, Frans staatsman (Parijs 5 Sept. 1585 - 4 Dec. 1642), was gesproten uit een adellijke familie uit Poitou en werd reeds op 22-jarige leeftijd bisschop van Luçon. In 1614 was hij afgevaardigde van de geestelijkheid van Poitou in de Staten-Generaal en wist de gunst van de koningin-moeder, Maria de Medici, te verwerven, die hem staatssecretaris van Oorlog en Buitenlandse Zaken maakte (1616).
Na de val van Concini, toen de partij van de jonge koning, Lodewijk XIII, aan het roer kwam, werd Richelieu verbannen, maar in 1620 wist hij de vrede tussen Lodewijk en zijn moeder te herstellen en sedert nam zijn invloed aan het hof voortdurend toe.Na de dood van de hertog van Luynes werd hij nog op voorspraak van Maria eerste minister (1624), maar van dit ogenblik af emancipeerde hij zich geheel van zijn voogdes en werd het zijn stage doel om het koninklijke gezag weer geheel vrij te maken van alle beïnvloeding door familieleden en vazallen, terwijl hij in zijn buitenlandse staatkunde de anti-Habsburgse politiek van Hendrik IV weer opvatte. Godsdienst en ethiek stonden geheel buiten dit zuiver nationaal en verstandelijk streven. Wanneer het hem binnenslands in botsing bracht met de Hugenoten, was dat enkel omdat dezen een staat in de staat vormden, die hij wilde breken. Ofschoon geestelijke en overtuigd Katholiek, aanvaardde hij de consequenties van zijn buitenlandse politiek, die de vernedering der tot dusver bij uitstek contra-reformatorische mogendheden, Spanje en de Oostenrijkse erflanden, beoogde, eenvoudig omdat Frankrijks nationaal belang zulks vereiste.
Zo bevorderde Richelieu reeds onmiddellijk na zijn ambtsaanvaarding, dat het Veltlin-dal (van groot belang voor troepenvervoer van Spanje naar Oostenrijk) in de macht der Protestantse Graubünders bleef (1624) en sloot hij bondgenootschappen met Karel I van Engeland, met de Republiek der Verenigde Provinciën en met Denemarken, ten einde in te grijpen in de Dertigjarige Oorlog. Toen de Hugenoten echter in opstand kwamen, liet hij de grote politiek plotseling varen, voerde eigenhandig het beleg van La Rochelle (1625-1628) en dwong de Protestanten tot de aanvaarding van het Edict van Nîmes (1629), waarbij de politieke voorrechten, zoals die hun bij het Edict van Nantes waren toegestaan, werden opgeheven. Onderwijl was ook reeds een eerste samenzwering van prinsen van den bloede (Hendrik van Condé, ’s konings broer Gaston van Orléans en hun volgelingen) onderdrukt (1626). In 1629 intervenieerde Richelieu ten nadele van de Habsburgers in de Mantuaanse successieoorlog en in het volgende jaar sloot hij een subsidieverdrag met de Zweedse koning Gustaaf Adolf, die zijn zegetocht in Duitsland begon. Maar nu verbond de koningin-moeder zich met de cléricale adelspartij en trachtte haar invloed op Lodewijk XIII te herwinnen. Dit mislukte in de „journée des Dupes” (11 Nov. 1631) en Maria de Medici moest in ballingschap gaan, maar prins Gaston bleef onophoudelijk aanstichter of deelgenoot in verschillende adellijke complotten (zie Montmorency en Cinq-Mars).
Ten einde de macht der regering te versterken gebruikte Richelieu in de Franse administratie de eigenaardige instelling der intendanten en tegenover de ambtenadel de doeltreffende plechtigheden der „lits-de-justice”. Toen de keizerlijken na de slag bij Nördlingen (1634) schenen te zullen overwinnen, greep Richelieu rechtstreeks in de Dertigjarige Oorlog in. Hij sloot of- en defensieve bondgenootschappen met de Republiek en met Zweden, waardoor deze landen hun buitenlandse politiek aan die van Frankrijk ondergeschikt maakten (1635). Reeds sedert enige tijd streden Franse legers aan de Rijn: Lotharingen en een aantal vaste punten in de Elzas waren reeds bezet. Nu ging Bernhard van Saksen-Weimar met zijn troepen in Franse dienst over. Nog in 1635 brak de openlijke oorlog met Spanje en in 1636 ook met de keizer uit.
In de eerste jaren werd deze krijg met afwisselend succes gevoerd, maar op het ogenblik van Richelieu’s dood waren de Franse wapenen overal overwinnend: Artois was veroverd, zo ook een groot deel van Savoye en Roussillon. Catalonië en Portugal waren in opstand. Speciaal in Duitsland werd sinds 1630 Richelieu’s politiek gedreven door zijn medewerker (vroeger tegenstander), de Capucijner monnik Père Joseph.
De wereldhistorische betekenis van Richelieu (een man van geringe lichaamskracht, maar grote intelligentie en sterke wil) is deze geweest, dat hij het absolutisme van Lodewijk XIV heeft voorbereid, het politieke overwicht van Frankrijk over West- en Midden-Europa heeft gevestigd en de beïnvloeding der Europese beschaving door de Franse taal en kunst heeft mogelijk gemaakt. Het laatste door zijn stichting der „Académie Française” (1626). De Mémoires van Richelieu, die niet door hem zelf geschreven zijn, maar wel onder zijn toezicht opgesteld en door hem nagelezen, zijn uitgegeven in de collectie Petitot (2de serie, dl 10, 11 en 21-30) en ook in de collectie Michaud en Pouljoulat (2de serie, dl 7-9). Bovendien verschijnt sedert 1908 een nieuwe wetenschappelijke uitgave van H. de Beaucaire.
DR J. S. BARTSTRA
Bibl.: Testament politique (Amsterdam 1688); Maximes d’Etat (uitg. door Hanotaux 1880), Lettres, instructions diplomatiques et papiers d’Etat (uitg. door d’Avenel, 8 dln, 1853-1877).
Lit.: G. Hanotaux, Histoire du cardinal de R. (6 dln, 1893-1947); G. Fagniez, Le père J. et R., 2 dln (1894); Tallemant des Réaux, Le cardinal de R. (1920); F. C. Palm, The Economic Politics of R. (Urbana, Ill. 1922); W. Andreas, R. (1923-’24); W.
Mommsen, R., Elzass und Lothringen (1922); K. Federn, R. (1926); C. J. Burckhardt, R. (1935).