is de naam voor bepaalde soorten cellen in het lichaam van mens en dier, die een belangrijke functie hebben bij het verweer tegen ingedrongen ziekteverwekkers, hetgeen o.a. bij de ontstekingen tot uiting komt.
Bij bacteriële infectie van ongewervelde dieren zag Metsjnikow* bindweefselcellen van een speciaal karakter zich door herhaalde delingen sterk vermenigvuldigen. Deze cellen, die bovendien groter van omvang werden, konden bacteriën in zich opnemen, die dan vaak in haar lichaam werden verteerd. Hij noemde deze „gemobiliseerde” cellen daarom macrophagen. Later bleken soortgelijke cellen van de hogere dieren en van de mens een eigenschap te bezitten, die met zulk een verweer in verband zou kunnen staan: spuit men bij een gewerveld dier bijv. onderhuids een kleine hoeveelheid van bepaalde (meestal colloïdaal gedispergeerde) kleurstofoplossingen in, dan wordt die kleurstof in deze cellen opgehoopt. Te midden van de millioenen ongekleurde lichaamscellen zijn deze bijzondere cellen dan intensief gekleurd.
In hoofdzaak zijn het twee soorten van cellen, die deze kleurstofoptassende eigenschap bezitten. In de eerste plaats de clasmatocyten of „rustende zwerfcellen”, bepaalde cellen van de eenvoudigste vorm van bindweefsel het reticulaire bindweefsel, zo genoemd omdat daar duidelijker dan in de andere vormen van bindweefsel het protoplasmanetwerk te zien is, dat bestaat uit de in elkaar overgaande uitlopers van de bindweefselcellen, en omdat bovendien in dit protoplasma-net nog een duidelijk vezelnet is gevormd. Sommige van deze cellen kunnen zich uit dit netwerk losmaken. Zij trekken dan als het ware haar uitlopers in en verbreken daarmee haar verband met de overige cellen, zodat zij vrij in het weefselvocht komen te liggen, waarin zij zich over grote afstanden kunnen verplaatsen. Op deze wijze worden ook de rode en witte bloedlichaampjes uit het reticulaire bindweefsel van het rode beenmerg gevormd. De overige „zwervende cellen” kunnen zich elders weer in het reticulum vasthechten, om bij de geringste aanleiding weer los te komen: de „rustende zwerfcellen”.
Deze zijn het talrijkst in het reticulaire bindweefsel van de lymphklieren en van de andere lymphoïde organen, van het rode beenmerg en van de milt, maar ook op andere plaatsen en zelfs in andere soorten bindweefsel komen zij voor, het veelvuldigst in de onmiddellijke omgeving van de kleinere bloedvaten. Zij woekeren sterk bij infecties (ontsteking). In de tweede plaats zouden sommige endotheelcellen (de cellen, die de wand van de bloed- en lymphvaten aan de binnenzijde bekleden) tot macrophagen kunnen worden. Deze tweede soort wordt vooral aan de bloedvaten van de lever aangetroffen en aan bepaalde bloedvaten van het rode beenmerg, van de milt, van de bijnier en van het hersenaanhangsel, verder aan de lymphwegen in de lymphklieren en ook wel in het stromende bloed, nl de monocyten (z bloed). Later is het waarschijnlijk geworden, dat deze tweede soort niet van de endotheelcellen zelf afstamt, maar in afkomst nauw verwant is aan de eerste soort, waarom voorgesteld is, de oorspronkelijke aan deze cellen gegeven naam reticulo-endotheel (duidend op een afkomst uit reticulair bindweefsel en uit endotheel) te vervangen door de naam histiocyten.
De cellen van het reticulo-endotheliale systeem, de histiocyten, nemen actief deel aan de ijzerstofwisseling (zij nemen o.a. de ijzerverbindingen op, die bij het dagelijkse verval van rode bloedlichaampjes vrij komen, waarna zij deze stoffen vervormen en vervoeren) en bij een sterke vetstofwisseling hopen zij vetachtige stoffen op, zodat vermoed wordt, dat de rol, die zij bij ziekte spelen, een versterking is van haar chemische werkzaamheid in het normale lichaam. Het is bovendien zeer waarschijnlijk, dat het reticulo-endotheel betrokken is bij de vorming van antistoffen*.
Er bestaat geen volledige overeenstemming tussen de kleurstofoptassende eigenschap en de functie van de cellen bij ziekte. Zo gedragen de microgliacellen van hersenen en ruggemerg zich bij ziekten van deze organen juist zo als de histiocyten: zij maken zich los uit het gliareticulum, zij vergroten en vermenigvuldigen zich sterk en nemen uit de te gronde gaande zenuwelementen de afbraakproducten op, die zij dan chemisch veranderen en naar de bloedvaten vervoeren. Maar zij kleuren zich niet na inspuiting van vitale kleurstoffen. Door zulke discongruenties is een scherpe begrenzing van het begrip histiocyten niet mogelijk.
PROF. DR S. T. BOK