Nederlands letterkundige (Buitenzorg 1 Mei 1886 - ’s-Gravenhage 9 Jan. 1942), bracht zijn kinderjaren te Arnhem door en woonde sedert 1934 te Wapenveld (G.); in 1917 werd hij blind. Hij heeft zich in zijn romans meer doen kennen als precieus stylist en eclectisch aestheticus, dan als uitbeelder van karakters.
Naar eigen zeggen heeft hij invloed ondergaan van Zola en Chateaubriand. Zijn oeuvre staat enigszins verwijderd van de realiteit, waaraan ook schrijver's blindheid mede oorzaak zal zijn geweest. De levensbeschouwing die uit zijn werk spreekt, getuigt van een eclecticisme, dat zowel bij de Stoa als bij het Epicurisme aansluit en naar een geestelijk-zinnelijke harmonie streeft. Zijn oudere romans vormen het sterkste deel van zijn œuvre (Hélène Marveil, 1917, uitgebreid herdr. 1936; De Grijsaard en de Jongeling, 1919); het door de Mij der Nederlandsche Letterkunde bekroonde Kleine Inez (1925), zeer bewonderd o.a. door Marsman, verguisd door Gerard Bruning, is het hoogtepunt er van.
In zijn verzen en laatste romanwerk wendde hij zich van het moderne heidendom af naar het Christendom en humanisme; de hoogte van zijn vroeger werk bereikte hij er echter niet meer in.Bibl.: behalve genoemde werken: Idealen en Ironieën (1912); Paul Hooz en Lambert Brodeck (1913); Hinne Rode (1925); Het Avontuur en andere Verhalen (1930); Sprokkelingen (1930, 2de verm. dr. 1935); Het goede Leven (1938); Rondom een balling (i939) Poëzie: Najaarsvruchten (1936); Rijmproeven (1937). Voorts een vertaling van de Kentaur van Maurice de Guérin (1926).
Lit.: G. van Klinkenberg in De Vrije Bladen (1926); M. Nijhoff in De Gids (1926); Ger. Bruning in Nagelaten Werk (1929) ; G. H. ’s Gravesande, Sprekende schrijvers (1935); Het Salamanderboek (1938, autobiografisch).