gewoonlijk ontoerekenbaarheid genoemd, hetgeen taalkundig minder juist is, daar deze laatste term niet op de dader maar op het feit slaat, is het missen van het vermogen om wegens een bepaalde daad schuld te hebben. „Ontoerekeningsvatbaar” is iemand aan wie een strafbaar feit, door hem begaan, niet kan worden toegerekend. Men kan dit vermogen missen op grond van gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing van de geestvermogens (art. 37 W. v.
Sr., waarbij „gebrekkige ontwikkeling” ziet op de aangeboren abnormaliteit, en „ziekelijke storing” op aangeworven abnormaliteit, terwijl „geestvermogens” in ruime zin dient te worden genomen, zodat onder de regeling van art. 37 vallen afwijkingen niet alleen in de intellectuele sfeer, zoals zwakzinnigheid, maar ook in de emotionele sfeer, zoals bijv. de dwangneurose). De ontoerekeningsvatbaarheid kan ook op andere gronden dan die in art. 37 genoemd berusten. Een kind kan ontoerekeningsvatbaar zijn op grond van jeugdige leeftijd. Dit laatstgenoemde geval is echter in de wet niet bijzonder geregeld, daar het kinderstrafrecht (z kinderrecht) de strafgedachte heeft verlaten voor de opvoedingsgedachte, zodat de vraag der toerekeningsvatbaarheid in het kinderstrafrecht geen beslissende vraag meer is.De wet gaat er van uit, dat de normale mens toerekeningsvatbaar is, dus verantwoordelijk gesteld kan worden voor zijn daden. Abnormaliteit kan ontoerekeningsvatbaarheid meebrengen. Die afwijking van de normaliteit moet betrekking hebben op de verhouding van het individu tot de rechtsnorm. Zij kan betreffen de graad waarin men de betekenis van de norm kan inzien (welk inzicht kan variëren van volledig inzicht, via een vaag inzicht tot helemaal geen inzicht, zoals bijv. bij een zwakzinnige het geval kan zijn), en zij kan betreffen de potentie om naar het inzicht in goed en kwaad de wil te bepalen. Er zijn ziektetoestanden, waarin men, inziende het kwaad, dit met de beste wil niet kan laten (dwanghandeling). In het Angelsaksische recht onderscheidt men de „right and wrong test” (onderzoek of men de betekenis van het feit kon inzien), en de „irresistable impulse test” (onderzoek of men krachtens het inzicht zijn wil kon bepalen).
De variaties op beide terreinen zijn geleidelijk. Vandaar dat het onjuist is slechts de onderscheiding tussen toerekeningsvatbaren en ontoerekeningsvatbaren te aanvaarden. Tussen beide groepen liggen de verminderd toerekeningsvatbaren.
Het oordeel omtrent de toerekeningsvatbaarheid is een identiteitsoordeel — de rechtsgemeenschap acht de dader zodanig gelijkwaardig (in zijn verhouding tot de norm) aan zichzelf, dat zij toerekent, dat de dader wordt geacht schuld te hebben, dat de dader wordt geacht door straf die schuld te kunnen uitboeten. Ontoerekeningsvatbaar is een oordeel van de rechtsgenoten omtrent de capaciteit schuld te hebben wegens een bepaalde daad. Dit oordeel wisselt naar gelang van het inzicht. Het groeiende inzicht in de psyche van de mens maakt dat, meer dan vroeger, ontoerekeningsvatbaarheid of verminderde toerekeningsvatbaarheid wordt aangenomen. Om tot inzicht te komen laat de strafrechter zich voorlichten door de deskundige (psychiater), die tot taak heeft de rechter de psychische situatie van de delinquent duidelijk te maken. De strafrechter spreekt op grond daarvan zijn oordeel uit over al dan niet toerekeningsvatbaarheid.
De ontoerekeningsvatbare wordt niet gestraft. Indien hij medische behandeling nodig heeft kan hij geplaatst worden in een krankzinnigengesticht (telkens voor hoogstens een jaar, art. 37 W. v. Sr.). Indien hij maatschappelijk gevaarlijk is, kan hij ter beveiliging worden opgenomen in een psychopathenasyl om daar van regeringswege te worden verpleegd (telkens voor hoogstens twee jaar, art. 37 a W. v. Sr.). De genoemde maatregelen kunnen ook naast elkaar worden opgelegd, waarbij de plaatsing in een krankzinnigengesticht, dat behandeling en beveiliging meebrengt, het eerst wordt ten uitvoer gelegd.
PROF. MR B. V. A. RÖLING
Lit.: J. M. van Bemmelen, Toerekeningsvatbaarheid en normaliteit, in: Tijdskriv vir hedend. Romeins-Hollandse Reg (1937), blz. 223-273; B. V. A. Röling, Enkele opmerk, over strafrecht, toerekening, in Themis (1938), 4de stuk; W.
P. J. Pompe, Handb. v. h. Ned. Strafr., 3de dr. (Zwolle 1950), blz. 165-180.